afloop voor de Skinners.
Doch de heer Bensington, die tusschen de regels doorlas, zag in den weligen groei de bereiking van zijn lang gezocht doel. Den volgenden morgen stapte hij uit te Urshot en in de tasch in zijn hand droeg hij, goed verzegeld, in drie bussen, een voorraad Voedsel der Goden, voldoende voor alle kuikens in Kent.
Het was een heldere, mooie morgen, laat in Mei en zijne likdoorns waren zooveel beter, dat hij besloot door Hickleybrow naar zijn boerderij te wandelen. Het was goed drie en een halve mijl, door het park en het dorp, en dan langs de valleien van de Hickleybrowsche afgesloten jachtgronden. De boomen waren allen als met een waas van groene loovertjes bedekt, de heggen waren vol kamille en paaschbloemen, en de bosschen vol blauwe hyacinthen en roode orchideeën; en overal was gerucht van vogels, grijze lijsters, merels, roodborstjes, vinken en vele andere soorten en in een warmer hoekje van het park ontvouwde zich wat brem, en renden en sprongen vaalroode herten rond.
Deze dingen deden Bensington terugdenken aan het vroegere en nu vergeten genot dat hij in het leven vond; voor zijne oogen werd de belofte zijner ontdekking levend en vreugdevol, en het scheen hem werkelijk toe dat hij den gelukkigsten dag zijns levens bereikt had. En toen hij in den door de zon verlichten ren bij het zandheuveltje onder de schaduw der pijnboomen de kuikens zag die van het voedsel dat hij voor hen gemengd had, hadden gegeten, reusachtig en onbeholpen, nù al grooter dan menige kip die getrouwd en gezet is, en nog steeds groeiend, nog in hun eersten zachten gelen dos (licht getint met bruin over den rug), toen begreep hij ten volle dat zijn gelukkigste dag was aangebroken.
Op aandrang van meneer Skinner ging hij den ren binnen, doch nadat hij een of tweemaal door de spleten in zijn schoenen gepikt was, kwam hij er maar weer uit, en sloeg deze monsters gade door het traliewerk. Hij bracht het hoofd heel dicht erbij, en volgde al hunne bewegingen, alsof hij nooit tevoren een kuiken gezien had.
„Je kunt er haath niet inkomme hoe ze d’er zulle uitzien as ze volwasse benne,” zei de heer Skinner.
„Groot als een paard,” zei de heer Bensington.
„Thal niet veel thchelen,” zei Skinner.
„Verscheiden menschen zouden hun maal kunnen doen van één vleugel!” zeide de heer Bensington. „Zij zouden aan stukken te snijden zijn als rundvleesch.”
„The thullen anderth wel niet doorgaan met tho hard te groeien,” zeide Skinner.
„Niet?” zei de heer Bensington.
„Nee,” zei de heer Skinner. „Ik ken dit thoort. Thij beginne geil, maar the thcheijen er gauw mee uit!”
Er volgde een oogenblik stilte.
„’t Ith nikth anderth dan de behandeling, die ’t em doet,” zeide de heer Skinner bescheiden.
De heer Bensington wendde plotseling zijn bril naar hem toe.
„We fokten ze haatht net tho groot op onthe eigen sthtee,” zeide meneer Skinner, zijn goede oog vroom ten hemel slaand, en een beetje loskomend; „ik en m’n vrouw.”
Bensington deed zijne gewone ronde over het erf, doch keerde spoedig naar den ren terug. Het was werkelijk meer dan hij had durven hopen. De gang der wetenschap is zoo kronkelig en zoo langzaam; na de duidelijke beloften en vóór de verwerkelijking komt, zijn dikwijls jaren en jaren van ingewikkeld gescharrel noodig en hier – hier droeg het Voedsel der Goden reeds vrucht na weinig meer dan één proefjaar! Het leek hem alles tè mooi – tè mooi. De uitgestelde verwachting die het dagelijksch voedsel is der wetenschappelijke verbeelding, zou nu niet langer zijn deel zijn!
Zoo leek het hem tenminste toèn. Hij kwam telkens weder naar den ren en staarde verbaasd naar zijn wondere kuikens.
„Laat ik eens kijken,” zeide hij. „Ze zijn nu tien dagen oud. En ik zou denken dat ze, vergeleken bij een gewoon kuiken, ongeveer zes of zeven maal zoo groot zijn…”
„’t Wordt tijd dat we opthlag van loon vrage,” zeide Skinner tot zijne vrouw. „Hij ith tho lekker ath wat, dat we die kuikes in de tweede ren tho ver gekrege hebbe, – zoo lekker ath wat.”
Hij boog zich vertrouwelijk naar haar over.
„’IJ denkt dat ’t dat goedje van ’em ith,” zeide hij achter zijn hand, en deed een onderdrukt gelach hooren in zijn keelholte…
De heer Bensington was wèl een gelukkig man dien dag. Hij was niet in de stemming om te vallen over kleinigheden in het beheer. Het heldere daglicht deed weliswaar de groeiende slordigheid en vuilheid der Skinners duidelijker dan ooit zien, doch zijn aanmerkingen waren zeer zacht. De schotten van verscheidene hokken waren in staat van verval, doch hij scheen den uitleg van Skinner zeer geldig te vinden, toen deze hem in vertrouwen mededeelde, „dat ’t ’n hond of een foth of ietsth dergelijkth wath dat ’t dee.”
Bensington wees hem er op, dat de broedmachine niet schoongemaakt was.
„Dat is ie ook niet, meneer,” zei juffrouw Skinner met over elkaar geslagen armen, en zedig glimlachend achter haar neus. „’t Is as of we geen tijd gehad hebbe, om ’em schoon te make sints we hier zijn…”
Hij ging naar boven om naar de rattenholen te zien, waarvoor Skinner een val wilde hebben – zeer zeker waren ze enorm groot – en ontdekte dat het vertrek, waarin het Voedsel der Goden vermengd werd met meel en zemelen, in schandelijke wanorde verkeerde. De Skinners behoorden tot het slag van lieden, die gebarsten schotels, oude bussen, en flesschen van ingemaakte augurken en mosterdpotjes nog wel ergens voor weten te gebruiken, en het vertrek was er mee bezaaid. In een hoek lag een groote hoop appels, die Skinner bijeengegaard had, te rotten en aan een spijker aan het afloopend gedeelte der zoldering hingen verscheidene konijnenvellen, waarop hij zijne vaardigheid als bontwerker wilde beproeven. („The kunne mìjn niet veel meer leere van bont en tho,” zeide Skinner).
De heer Bensington haalde weliswaar critisch den neus op voor deze wanorde, doch hij maakte geen noodeloos kabaal, en zelfs toen hij een wesp zich vond te goed doen in een medicijnpot, half vol Herakleophorbia IV, merkte hij eenvoudig kalm op, dat ze zijn substantie liever moesten afsluiten voor de vocht, dan het zóó aan de lucht bloot te stellen.
En hij wendde zich af, om op te merken, wat hem al eenigen tijd in het hoofd gezeten had: „ik geloof, Skinner – dat ik maar een van de kuikens zal slachten, – eenvoudig om een exemplaar te hebben. Ik denk dat we ’t vanmiddag nog kunnen slachten, dan neem ik ’t mee naar Londen.”
Hij deed alsof hij in een anderen medicijnpot keek en nam toen zijn bril af om die schoon te wrijven.
„Ik zou graag,” zeide hij, „ik zou erg graag een reliquie – een aandenken juist van dìt broedsel en speciaal op dèzen dag – hebben.”
„Tusschen twee haakjes,” zei hij, „je geeft die kuikens toch geen vleesch?”
„O, nee, meneer,” zei Skinner, „dàt kan ik je verthekere, meneer, dat we nog tè veel afwete van hoenderthfokke, van welken aard dan ook, om thóó ietsth te doen.”
„Dus je weet zeker dat je geen restantjes van je middageten werpt in – ik meende de beenderen van een konijn te zien liggen in den versten hoek van de ren – ”
Doch toen zij ze eens bekeken, bevonden zij dat het de grootere beenderen van een kat waren, erg goed schoongepikt, en al erg droog.
III
„Dàt is geen kuiken,” zei Bensington’s nicht Jane. „Denk je dat ik geen kuiken ken,” zei Bensington’s nicht Jane heftig. „’t Is véél te groot voor een kuiken, en bovendien, je kunt héél goed zien, dat ’t geen kuiken is. Het lijkt meer op een trapgans dan op een kuiken.”
„Ik moet zeggen,” zei Redwood, aarzelend, Bensington noode toestaand hem in het dispuut te betrekken, „ik moet bekennen, dat, de bewijzen in aanmerking genomen – ”
„O, als u dát doet,” zei nicht Jane, „in plaats van uw oogen te gebruiken als een verstandig man – ”
„Nee maar, heusch, juffrouw Bensington – !”
„Och, loop heen!” zei nicht Jane. „Jullie mannen zijn allemaal ’t zelfde.”
„De