was, en staarde recht voor zich uit. Zijn ogen waren felblauw. Zijn jongensachtige gezicht zat vol rimpels, alsof hij al duizend jaar oud was, en zijn huid was donker en bedekt met ouderdomsvlekken. Hij kon niet langer dan één meter twintig zijn geweest. Het was alsof hij een jongen met een ouderdomsziekte was.
Ze wist niet wat ze ervan moest maken.
“Kyra,” zei hij, “dit is Alva.”
HOOFDSTUK VIJF
Merk ging de Toren van Ur binnen, door de hoge, gouden deuren waarvan hij had gedacht dat hij er nooit doorheen zou gaan. Het licht binnen was zo fel dat het hem bijna verblindde. Hij hield een hand voor zijn ogen, en was verbijsterd door wat hij voor zich zag.
Daar, tegenover hem, stond een echte Wachter die Merk aan keek met zijn doordringende gele ogen. Het waren dezelfde ogen die Merk hadden aangestaard door de sleuf in de deur. Hij droeg een geel, wijd gewaad, zijn armen en benen bedekt, en de huid die wel zichtbaar was zag er bleek uit. Hij was verrassend kort, zijn kaken lang, zijn wangen ingevallen. Terwijl hij hem aanstaarde, voelde Merk zich ongemakkelijk. De korte gouden staf die hij vast hield leek licht te geven.
De Wachter bestudeerde hem zwijgend, en Merk voelde de tocht langs zich heen strijken toen de deuren plotseling dichtsloegen. Het holle geluid galmde van de muren, en hij kromp onwillekeurig ineen. Hij besefte hoe gespannen hij was door het slaapgebrek, door zijn onrustige dromen, door zijn obsessie om hier binnen te komen. Nu hij hier binnen stond, voelde hij zich vreemd genoeg alsof hij hier hoorde, alsof hij eindelijk thuis was.
Merk verwachtte dat de Wachter hem zou verwelkomen en hem zou uitleggen waar hij was. Maar in plaats daarvan draaide hij zich zwijgend om en liep weg. Merk bleef alleen achter, en hij had geen idee of hij hem moest volgen.
De Wachter liep naar een ivoren wenteltrap aan de andere kant van de kamer, en ging, tot Merks verrassing, niet naar boven maar naar beneden. Hij ging snel de trap af en verdween uit het zicht.
Merk stond daar in de stilte, stomverbaasd, niet wetend wat er van hem werd verwacht.
“Zal ik u volgen?” riep hij uiteindelijk uit.
Merks stem echode van de muren, alsof ze met hem spotten.
Merk keek om zich heen en bestudeerde de binnenkant van de toren. Hij zag dat de muren waren gemaakt van massief goud; zag een vloer van eeuwenoud zwart marmer, doorspekt met goud. Het was een schemerig gebouw, alleen verlicht door de mysterieuze gloed die van de muren af leek te komen. Hij keek op naar de eeuwenoude ivoren wenteltrap, deed een stap naar voren en kromde zijn nek. Bovenin zag hij een gouden koepel, minstens dertig meter hoog, waardoor het zonlicht naar beneden filterde. Hij zag alle bovengelegen verdiepingen, en hij vroeg zich af wat er daarboven was.
Hij keek nieuwsgierig naar beneden en zag dat de trap doorliep naar beneden, naar ondergrondse verdiepingen. Dat was waar de Wachter heen was gegaan. De schitterende ivoren trap was als een kunstwerk en kronkelde op mysterieuze wijze beide kanten op, alsof hij oprees naar de hemel en afdaalde naar het diepst van de hel. Merk vroeg zich vooral af of het legendarische Zwaard van Vlammen, het zwaard dat heel Escalon beschermde, binnen deze muren lag. Hij voelde een golf van opwinding bij de gedachte. Waar kon het zijn? Boven of beneden? En wat voor andere relikwieën en schatten lagen hier?
Ineens ging er vanuit een zijmuur een verborgen deur open, en toen Merk zich omdraaide zag hij een streng uitziende krijger verschijnen. Hij was ongeveer net zo groot als Merk en droeg maliënkolder, zijn huid bleek van te veel jaren zonder zonlicht. Hij liep naar Merk toe. Hij had een zwaard aan zijn middel met een prominent insigne, hetzelfde symbool dat Merk buiten de muren van de toren had gezien: een ivoren trap die naar de hemel leidde.
“Alleen Wachters dalen af,” zei de man. Zijn stem was donker, ruw. “En jij, mijn vriend, bent geen Wachter. Nog niet, in elk geval.”
De man stopte voor hem en bekeek hem van top tot teen, zijn handen op zijn heupen.
“Wel,” vervolgde hij, “ze zullen wel een reden hebben om je binnen te laten.”
Hij zuchtte.
“Volg mij.”
Met die woorden draaide de krijger zich abrupt om en ging de trap op. Merks hart ging hevig tekeer terwijl hij zich haastte om hem bij te houden. Zijn hoofd tolde met vragen, en met elke tree leek deze plek alleen maar mysterieuzer te worden.
“Doe je werk en doe het goed,” sprak de man, met zijn rug naar Merk toe. Zijn stem was duister en galmde door de toren. “En je mag hier dienen. Het bewaken van de toren is de hoogste roeping die Escalon te bieden heeft. Je moet meer zijn dan een gewone krijger.”
Ze stopten bij de volgende verdieping, en de man stopte en staarde in Merks ogen, alsof hij dwars door hem heen keek. Merk voelde zich er ongemakkelijk door.
“We hebben allemaal een duister verleden,” zei de man. “Dat is wat ons hierheen heeft gedreven. Wat voor deugdzaamheid ligt er in jouw duisternis? Ben je klaar om herboren te worden?”
Hij pauzeerde, en Merk stond daar en probeerde zijn woorden te bevatten, onzeker hoe hij moest reageren.
“Respect moet hier verdiend worden,” vervolgde hij. “We zijn, stuk voor stuk, het beste dat Escalon te bieden heeft. Verdien het, en op een dag wordt je wellicht toegelaten tot ons broederschap. Zo niet, dan wordt je gevraagd om te vertrekken. Vergeet niet: de deuren die open gingen om je binnen te laten, kunnen je net zo gemakkelijk weer uitlaten.”
Merks hart zonk bij de gedachte.
“Hoe kan ik dienen?” vroeg Merk. Hij voelde de doelbewustheid waar hij altijd al naar had verlangd.
De krijger stond daar een lange tijd, en toen draaide hij zich om en begon hij aan de volgende trap. Terwijl Merk hem nakeek, begon hij te beseffen dat er veel dingen verboden waren in deze toren, en veel geheimen die waarschijnlijk nooit onthuld zouden worden.
Merk wilde hem volgen, maar werd plotseling tegengehouden door een grote, vlezige hand die hem tegen zijn borst sloeg. Hij keek om en zag een andere krijger verschijnen die door een andere verborgen deur naar buiten ging, terwijl de eerste krijger zijn weg vervolgde en naar de hoger gelegen verdiepingen verdween. De nieuwe krijger torende boven Merk uit. Hij droeg dezelfde gouden maliënkolder.
“Je zult dienen op deze verdieping,” zei hij kortaf, “met de anderen. Ik ben je commandant, Vicor.”
Zijn nieuwe commandant, een dunne man met een gezicht zo hard als steen, zag eruit alsof je hem beter niet kwaad kon maken. Vicor draaide zich om en gebaarde naar een open deur in de muur, en Merk ging behoedzaam naar binnen. Hij verwonderde zich over deze plek terwijl hij Vicor door smalle stenen gangen volgde. Ze liepen zwijgend door open gewelfde stenen deuren, en de hal kwam uit in een uitgestrekte kamer met een hoog trechtervormig plafond en stenen vloeren en muren. De ruimte werd verlicht door het zonlicht, dat door smalle, trechtervormige ramen naar binnen viel. Tot zijn verbazing zag Merk tientallen krijgers naar hem staren, sommigen dun, sommigen gespierd, allemaal met harde, onverschrokken ogen, verlicht met een plichtsbesef, een doelbewustheid. Ze zaten verspreid door de kamer, elk van hen voor een raam gestationeerd, gekleed in dezelfde gouden maliënkolder, starend naar de vreemdeling die de ruimte binnenkwam.
Merk voelde zich zelfbewust en staarde hen aan in de ongemakkelijke stilte.
Naast hem schraapte Vicor zijn keel.
“De broeders vertrouwen je niet,” zei hij tegen Merk. “Misschien zullen ze je nooit vertrouwen. En misschien zal jij hen nooit vertrouwen. Respect wordt hier niet uitgedeeld, en er zijn geen tweede kansen.”
“Wat is het dat ik moet doen?” vroeg Merk verbijsterd.
“Hetzelfde als deze mannen,” antwoordde Vicor kortaf. “Waken.”
Merk liet zijn blik door de stenen ruimte glijden en zag aan de andere kant, misschien vijftig meter bij hem vandaan, een open raam waar geen krijger voor zat. Vicor liep er langzaam heen en Merk volgde hem. De krijgers keken naar hem terwijl hij langsliep, waarna ze zich weer omdraaiden naar