de anderen uit, naar de poorten toe. Anvin, Arthfael en een tiental van zijn beste commandanten, mannen die Andros net zo goed kenden als hij, mannen waar hij zijn hele leven mee had gevochten, reden achter hem aan. Ze stormden op volle snelheid op de stadspoorten af, terwijl achter hen, zag Duncan vanuit zijn ooghoek, Kavos, Bramthos, Seavig en de rest van hun leger afbogen richting de Pandesiaanse vestingen.
Duncan, wiens hart hevig tekeer ging, wist dat ze de poorten moesten bereiken voor het te laat was. Hij bracht zijn hoofd naar beneden en spoorde zijn paard aan om sneller te gaan. Ze galoppeerden over het midden van de weg, over de Koningsbrug. De paardenhoeven roffelden over het hout, en Duncan voelde de opwinding van de strijd die naderde. Terwijl de zon opkwam, zag Duncan het geschrokken gezicht van de eerste Pandesiaan die hen in de gaten kreeg, een jonge soldaat die slaperig op wacht stond op de brug. Hij knipperde met zijn ogen, en zijn gezicht betrok van angst. Duncan verkleinde de afstand tussen hen, bereikte hem, bracht zijn zwaard naar beneden, en voor de jongen zijn schild op kon tillen had hij hem uitgeschakeld.
De strijd was begonnen.
Anvin, Arthfael en de anderen wierpen speren en haalden een half dozijn Pandesiaanse soldaten neer. Ze galoppeerden onverminderd door in de wetenschap dat hun leven op het spel stond. Ze stormden de brug over, recht op de wijd open poorten van Andros af.
Ze hadden nog een goede honderd meter te gaan. Duncan keek omhoog naar de legendarische gouden poorten van Andros, dertig meter hoog, drie meter dik. Hij wist dat zodra ze gesloten zouden worden, de stad ondoordringbaar zou zijn. Het zou professioneel bezettingsmaterieel vergen, dat hij niet had, en heel veel maanden—die hij ook niet had. Die poorten waren, ondanks eeuwen van aanvallen, nog nooit bezweken. Als hij ze niet op tijd zou bereiken, zou alles verloren zijn.
Er waren enkele tientallen Pandesiaanse soldaten die de poorten bewaakten. Ze waren slechts licht bewaakt, de mannen waren nog slaperig en niemand verwachtte een aanval. Duncan spoorde zijn paard aan om nog sneller te gaan. Zijn tijd was beperkt. Hij moest ze bereiken voor ze hem in de gaten kregen; hij had nog slechts één minuut nodig om zijn overleving te verzekeren.
Maar plotseling klonk er een luide hoorn, en Duncans hart viel toen hij, hoog op de borstweringen, een Pandesiaanse nachtwaker naar beneden zag staren. Hij blies op de waarschuwingshoorn, en toen nog eens, en nog eens. Het geluid echode tussen de stadsmuren door, en Duncans hart zonk toen hij wist dat het enige voordeel dat ze hadden gehad verloren was. Hij had de vijand onderschat.
De Pandesiaanse soldaten bij de poorten kwamen in actie. Ze stormden naar voren en zetten hun schouders tegen de poorten, zes man aan elke kant, en begonnen met alle macht te duwen. Tegelijkertijd begonnen vier andere soldaten aan de enorme zwendels te draaien, terwijl nog vier anderen aan kettingen trokken, twee aan elke kant. Met een luid gekraak begonnen de poorten te sluiten. Duncan keek vol wanhoop toe. Het voelde alsof ze zijn doodskist sloten.
“SNELLER!” spoorde hij zijn paard aan.
Ze gingen allemaal sneller rijden, één laatste, gestoorde sprint. Terwijl ze naderden, wierpen een aantal van zijn mannen, in een wanhopige poging, speren naar de mannen bij de poort—maar ze waren nog steeds te ver weg.
Duncan schopte zijn paard als nooit tevoren en reed roekeloos voor de anderen uit. Terwijl hij de dichtgaande poorten naderde, voelde hij ineens iets voorbij suizen. Hij besefte dat het een speer was. Hij keek op en zag de soldaten op de borstweringen ze naar beneden gooien. Duncan hoorde een schreeuw en zag één van zijn mannen, een dappere krijger waar hij jarenlang zij aan zij mee had gevochten, door een speer doorboord worden en achterwaarts van zijn paard af vliegen, dood.
Duncan ging harder en sloeg alle voorzichtigheid in de wind terwijl hij op de deuren af joeg. Hij was misschien nog twintig meter bij ze vandaan, en de deuren waren al bijna dicht. Hoe dan ook, zelfs als het zijn dood zou betekenen, hij kon dat niet laten gebeuren.
In een laatste zelfmoord charge gooide Duncan zichzelf van zijn paard en dook op de smaller wordende spleet tussen de deuren af. Hij haalde uit met zijn zwaard en slaagde erin om hem ertussen te klemmen, vlak voor ze zouden sluiten. Zijn zwaard boog—maar hij brak niet. Dat stuk staal, wist Duncan, was het enige dat die poorten ervan weerhield om voorgoed te sluiten, het enige dat de hoofdstad open hield, het enige dat Escalon kon redden.
De Pandesiaanse soldaten, die inmiddels doorhadden dat hun poorten niet verder dichtgingen, keken verbijsterd neer op Duncans zwaard. Ze stormden erop af, en Duncan wist dat hij hen moest tegenhouden, al zou het hem zijn leven kosten.
Nog steeds buiten adem van de val van zijn paard, zijn ribben pijnlijk, probeerde Duncan uit de weg van de eerste soldaat te rollen, maar hij was niet snel genoeg. Hij zag het opgeheven zwaard achter zich en zette zich schrap voor de dodelijke slag—toen de soldaat het ineens uitschreeuwde. Duncan hoorde gehinnik en draaide zich verward om. Hij zag zijn strijdpaard zijn vijand in zijn borst trappen, vlak voordat hij Duncan neer kon steken. De soldaat, wiens ribben braken, vloog naar achteren en landde bewusteloos op de grond. Duncan keek dankbaar op naar zijn paard en wist dat het dier alweer zijn leven had gered.
Nu hij de tijd had die hij nodig had, rolde Duncan overeind, trok zijn reserve zwaard en bereidde zich voor terwijl de groep soldaten op hem af stormde. De eerste soldaat haalde uit met zijn zwaard en Duncan blokkeerde hem boven zijn hoofd, draaide rond, en sloeg hem tegen de achterkant van zijn schouder, waardoor hij tegen de grond ging. Duncan stapte naar voren en stak de volgende soldaat in zijn maag voor hij iets kon uithalen, waarna hij over zijn vallende lichaam heen sprong en de volgende tegen zijn borst trapte, waardoor hij op zijn rug viel. Hij dook terwijl een andere soldaat naar hem uithaalde, draaide toen rond en stak hem in zijn rug.
Duncan, afgeleid door zijn aanvallers, draaide zich met een ruk om toen hij ineens beweging achter zich voelde. Hij zag dat een Pandesiaan op het punt stond zijn zwaard tussen de poorten uit te trekken. Er was geen tijd meer. Duncan draaide zich om, mikte, en gooide zijn zwaard. Het draaide rond en rond en boorde zich in de keel van de man, net voordat hij zijn lange zwaard kon pakken. Hij had de poort gered—maar nu was hij weerloos.
Duncan rende op de poort af, in de hoop de spleet te verbreden—maar op dat moment werd hij door een soldaat van achteren getackeld en tegen de grond gewerkt. Zijn rug was open en bloot, en Duncan wist dat hij in gevaar was. Hij kon niets meer doen terwijl de Pandesiaan achter hem een speer hief, op het punt om hem door zijn rug te boren.
Een schreeuw vulde de lucht, en Duncan zag vanuit zijn ooghoek Anvin naar voren stormen. Hij zwaaide met zijn strijdknots en raakte de soldaat op zijn pols, waardoor de speer uit zijn hand werd geslagen. Anvin sprong van zijn paard en gooide de man tegen de grond—op hetzelfde moment arriveerden Arthfael en de anderen, die de andere groep soldaten aanvielen.
Duncan zag dat de soldaten die de poorten hadden bewaakt dood waren. De poorten werden nog maar nauwelijks open gehouden door zijn zwaard. Vanuit zijn ooghoeken zag hij honderden Pandesiaanse soldaten de barakken uit stromen om tegen Kavos, Bramthos, Seavig en hun mannen te vechten. Hij wist dat ze weinig tijd hadden. Zelfs nu Kavos en zijn mannen hen bezig hielden, zouden er genoeg soldaten doorheen glippen en naar de poorten komen. Als Duncan de poorten niet snel overnam, waren al zijn mannen er geweest.
Duncan ontweek weer een speer die vanaf de borstweringen naar beneden werd gegooid. Hij griste een boog en pijl van een gesneuvelde soldaat weg, richtte op een Pandesiaan hoog op de borstweringen, die met een speer in zijn hand naar beneden keek. De jongen werd doorboord. Hij gilde en viel. Dat had hij duidelijk niet verwacht. Hij viel naar beneden en landde met een doffe klap naast Duncan, die uit de weg stapte. Duncan haalde veel genoegen uit zijn kill toen hij zag dat de jongen degene was die op de hoorn had geblazen.
“DE POORTEN!” schreeuwde Duncan naar zijn mannen terwijl ze de laatste overgebleven soldaten afmaakten.
Zijn mannen stegen af en renden naar hem toe om hem te helpen de massieve poorten open te trekken. Ze trokken met al hun macht—maar de poorten gaven nauwelijks mee. Er kwamen meer van zijn mannen bij, en terwijl ze allemaal samen trokken, begon er langzaam één in beweging te komen. Centimeter voor centimeter ging hij open, en al snel was er genoeg ruimte voor Duncan om zijn voet tussen de poorten te zetten.
Duncan duwde zijn schouders in de spleet, en duwde met al zijn macht, kreunend, zijn