met borstweringen.
“Die zijn gebouwd om de zee te bewaken,” antwoordde Marco. “Tegen invasies. Maar het heeft ons weinig geholpen met de overgave van de zwakke Koning.”
Alec dacht na.
“En als hij ons niet had overgegeven?” vroeg Alec. “Zou Ur een aanval vanaf zee kunnen weerstaan?”
Marco haalde zijn schouders op.
“Ik ben geen commandant,” zei hij. “Maar ik weet dat er manieren zijn. We zouden zeker piraten en plunderaars tegen kunnen houden. Een vloot is een ander verhaal. Maar in de duizend jaar dat Ur bestaat, is de stad nog nooit gevallen—en dat zegt wat.”
Vergezeld door het geluid van de krijsende zeemeeuwen boven hun hoofd en de luidende klokken in de verte vervolgden ze hun weg. Terwijl ze zich een weg door de menigte baanden en Alec voedsel rook, voelde hij zijn maag knorren. Zijn ogen werden groot terwijl ze langs rijen van volgestouwde kraampjes liepen. Hij zag exotische objecten en delicatessen die hij nog nooit eerder had gezien, en hij verwonderde zich over dit kosmopolitische stadsleven. Iedereen hier had haast, en de mensen liepen zo snel dat hij ze nauwelijks kon bekijken voor ze hem alweer voorbij waren. Het deed hem beseffen hoe klein het dorp was waar hij vandaan kwam.
Alecs blik viel op een koopman die de grootste rode vruchten verkocht die hij ooit had gezien, en hij reikte in zijn zak om er één te kopen—toen hij ineens een harde duw tegen zijn schouder voelde.
Hij draaide zich om en zag een grote, oudere man boven zich uit torenen. Hij had een zwarte, smerige baard en keek dreigend op hem neer. Hij had een buitenlands gezicht dat Alec niet herkende, en hij vloekte in een taal die Alec niet begreep. Tot zijn verrassing gaf de man Alec een duw, en hij vloog naar achteren, tegen één van de kraampjes aan.
“Dat is nergens voor nodig,” zei Marco, die naar voren stapte en de man wilde tegenhouden.
Maar Alec, die normaal gesproken passief was, werd overspoeld door een nieuwe woede. Het was een onbekend gevoel, een woede die al sinds de dood van zijn familie in hem smeulde, een woede die een uitlaatklep nodig had. Hij kon zichzelf niet meer in bedwang houden. Hij sprong overeind, dook naar voren, en met een kracht waarvan hij niet wist dat hij hem had, sloeg hij de man in zijn gezicht. De man vloog naar achteren en klapte tegen een ander kraampje aan.
Alec stond daar, verbijsterd dat hij de veel grotere man tegen de grond had geslagen. Ook Marco was met stomheid geslagen.
Er ontstond commotie op de markt terwijl de onnozele vrienden van de man hun kant op renden, terwijl een groep Pandesiaanse soldaten vanaf de andere kant van het plein naar hen toe kwam. Marco had paniek in zijn ogen, en Alec wist dat ze zich in een benarde situatie bevonden.
“Deze kant op!” drong Marco aan. Hij greep Alec vast en trok hem hardhandig met zich mee.
Terwijl de pummel overeind krabbelde en de Pandesianen dichterbij kwamen, renden Alec en Marco door de straten. Alec volgde zijn vriend terwijl hij zich een weg baande door de stad die hij zo goed kende. Hij nam kleine steegjes, dook tussen kraampjes door, maakte scherpe bochten. Alec had moeite om hem bij te houden. Maar toen hij een blik over zijn schouder wierp, zag hij de grote groep dichterbij komen. Hij wist dat ze dat gevecht niet zouden kunnen winnen.
“Hier!” riep Marco.
Alec zag Marco van de rand van het kanaal afspringen, en sprong zonder na te denken achter hem aan, in de veronderstelling dat hij in het water zou belanden.
Tot zijn verrassing hoorde hij echter geen plons, en hij kwam neer op een smalle stenen richel, die hij vanaf boven niet had gezien. Marco bonkte hijgend vier keer op een houten deur, die in de stenen wand onder de straat was gebouwd—en een seconde later ging de deur open. Alec en Marco werden de duisternis in getrokken, en de deur sloeg achter hen dicht. Alec ving nog net een glimp op van de mannen die naar de rand van het kanaal renden en zoekend om zich heen keken.
Alec bevond zich in een donker, ondergronds kanaal, en hij rende verbijsterd achter Marco aan terwijl het water tot aan zijn enkels opspatte. Ze gingen bocht na bocht om, en ineens verscheen er weer zonlicht.
Alec zag dat ze zich in een grote stenen ruimte bevonden, gelegen onder de straten. Het zonlicht viel door roosters hoog boven hen naar binnen. Hij keek om zich heen en zag dat hij omgeven werd door een aantal jongens van zijn leeftijd. Hun gezichten waren besmeurd met vuil, en ze glimlachten welwillend naar hem. Ze stopten, hijgend, en Marco glimlachte en begroette zijn vrienden.
“Marco,” zeiden ze terwijl ze hem omhelsden.
“Jun, Saro, Bagi,” antwoordde Marco.
Hij omhelsde hen één voor één, een grote grijns op zijn gezicht. Deze jongens waren duidelijk als broers voor hem. Ze waren allemaal ongeveer van hun leeftijd, net zo lang als Marco, met brede schouders, geharde gezichten, en de ogen van jongens die al hun hele leven op straat leefden. Het waren jongens die ongetwijfeld wisten hoe ze moesten overleven.
Marco trok Alec naar voren.
“Dit,” verkondigde hij, “is Alec. Hij is nu één van ons.”
Eén van ons. Dat beviel Alec wel. Het voelde goed om ergens bij te horen.
Ze pakten elkaar bij hun armen, en één van hen, de langste, Bagi, schudde grijnzend zijn hoofd.
“Dus jij bent degene die al die opwinding heeft veroorzaakt?” vroeg hij glimlachend.
Alec glimlachte schaapachtig terug.
“Die man duwde me,” zei Alec.
De anderen lachten.
“Een prima reden om je leven te riskeren,” antwoordde Saro oprecht.
“Je bent nu in de stad, plattelandsjongen,” merkte Jun hardvochtig op. Hij glimlachte niet. “We hadden allemaal dood kunnen zijn. Dat was dom. Hier geven mensen niets om je—ze duwen je—en nog veel erger. Hou je kop laag en kijk uit waar je loopt. Als iemand tegen je aanstoot, loop je weg, of je krijgt een dolk in je rug. Je hebt geluk gehad deze keer. Dit is Ur. Je weet nooit wie er oversteekt, en de mensen hier steken je om elke reden neer—en sommigen hebben niet eens een reden nodig.”
Zijn nieuwe vrienden draaiden zich om en vervolgden hun weg dieper de spelonkachtige tunnels in, en Alec haastte zich om hen bij te houden. Ze leken het hier, zelfs in de duisternis, te kennen als hun broekzak en navigeerden met het grootste gemak door de ondergrondse gangen. Het water droop en echode om hen heen. Ze waren hier duidelijk opgegroeid. Het zorgde dat Alex zich niet goed genoeg voelde. Hij was opgegroeid in Soli, en deze plek was zo werelds, en deze jongens waren zo thuis op straat. Ze hadden duidelijk dingen meegemaakt die Alec zich niet eens kon voorstellen. Het was een ruig groepje, dat zich al in de nodige onenigheden had bevonden. Boven alles leek het erop dat het echte overlevers waren.
Na door een paar stegen te zijn gelopen gingen de jongens een steile metalen ladder op, en ineens stond Alec weer op straat, in een ander deel van Ur, waar hij boven kwam in een andere drukke menigte. Alec keek om zich heen. Hij zag een groot stadsplein met een koperen fontein in het midden. Hij herkende het hier niet. Hij kon alle buurten in deze uitgestrekte stad nauwelijks bijhouden.
De jongens stopten voor een laag, anoniem stenen gebouw, gelijk aan de andere gebouwen, met een laag, schuin dak met rode dakpannen. Bagi klopte twee keer, en een moment later ging de verroestte deur open. Ze stroomden snel naar binnen, waarna de deur achter hen dichtsloeg.
Alec bevond zich in een schemerige kamer, alleen verlicht door het zonlicht dat door de hoge ramen naar binnen viel. Hij draaide zich om toen hij het geluid van hamers op aambeelden herkende, en keek geïnteresseerd om zich heen. Hij hoorde het gesis, zag de bekende stoomwolken, en hij voelde zich onmiddellijk thuis. Hij hoefde niet verder te kijken om te weten dat hij in een smederij was, en dat er mensen bezig waren met het maken van wapens. Zijn hart zwol van opwinding.
Ze werden benaderd door een lange, dunne man met een korte baard, een jaar of veertig misschien, zijn gezicht zwart van de roet. Hij veegde zijn handen aan zijn schort af. Hij knikte respectvol naar Marco’s vrienden, en zij knikten terug.
“Fervil,”