die hij liefhad. Zijn vader en broers, en bovenal zijn zus, Kyra. Hij vroeg zich af waar ze nu was, of ze Escalon al door was, of ze de reis naar Ur had overleefd. Hij vroeg zich af of ze ooit aan hem dacht, of ze trots op hem was nu hij in haar voetsporen probeerde te treden, om op zijn eigen manier hun vader te helpen. Hij vroeg zich af of hij ooit een grote krijger zou zijn geworden, en hij voelde zich diep verdrietig bij de gedachte dat hij haar nooit meer zou zien.
Aidan voelde zichzelf steeds dieper wegzakken. Er was niets dat hij kon doen, behalve toegeven aan zijn verwondingen en zijn uitputting. Hij ging steeds langzamer lopen. Hij wierp een blik op White en zag dat ook hij met zijn poten sleepte. Spoedig zouden ze moeten gaan liggen om op deze weg te rusten. Het was een beangstigend vooruitzicht.
Aidan dacht dat hij iets hoorde. Het was vaag. Hij stopte en luisterde aandacht terwijl White ook stopte en vragend naar hem opkeek. Aidan hoopte en bad. Had hij echt iets gehoord?
Toen hoorde hij het weer. Deze keer wist hij het zeker. Het gekraak van wielen. Van hout. Van ijzer. Het was een wagen.
Aidan draaide zich met een ruk om en zijn hart maakte een sprongetje terwijl hij zijn ogen samenkneep in de schemering. Eerst zag hij niets. Maar toen, langzaam, zag hij iets in het zicht komen. Een wagen. Meerdere wagens.
Aidans hart bonsde in zijn keel. Hij was nauwelijks in staat zijn opwinding in bedwang te houden terwijl hij het gerommel voelde. Hij hoorde de paarden, en zag de stoet zijn kant op komen. Maar toen begon hij zich af te vragen of ze misschien vijandig waren, en zijn opwinding bedaarde. Wie zou zich nu op deze weg begeven, zo ver weg van alles? Hij kon niet vechten, en White, die halfslachtig begon te grommen, zou ook weinig kunnen beginnen. Ze waren overgeleverd aan de genade van degene die hen naderde. Het was een beangstigende gedachte.
Terwijl de wagens dichterbij kwamen werd het geluid oorverdovend. Aidan bleef dapper op het midden van de weg staan. Hij kon zich niet verbergen. Hij moest het erop wagen. Aidan dacht dat hij muziek hoorde, en hij werd nieuwsgierig. Ze vertraagden niet, en eventjes dacht hij dat ze over hem heen zouden rijden.
Toen, ineens, vertraagde de karavaan, en ze stopten voor hem. Ze staarden naar hem, omgeven door een grote stofwolk. Het was een grote groep, een man of vijftig misschien, en Aidan was verrast om te zien dat het geen soldaten waren. Ze leken ook niet vijandig, zag hij tot zijn opluchting. Hij zag dat de wagens gevuld waren met allerlei soorten mensen, mannen en vrouwen van alle leeftijden. Eén van de wagens leek gevuld met muzikanten; een ander was gevuld met mannen die jongleurs of komedianten leken te zijn, hun gezichten beschilderd in felle kleuren, gekleed in fel gekleurde maillots en tunieken; een andere wagen leek gevuld te zijn met acteurs, mannen die rollen perkament vasthielden en hun scripts doorlazen, gekleed in dramatische kostuums; en een andere wagen was gevuld met vrouwen—schaars gekleed, met te veel make-up op hun gezichten.
Aidan bloosde en keek weg, wetend dat hij te jong was om naar dergelijke zaken te staren.
“Jij, jongen!” riep een stem uit. Het was een man met een hele lange rode baard die tot aan zijn middel liep, een merkwaardig uitziende man, met een vriendelijke glimlach.
“Is dit jouw weg?” grapte hij.
Er rees gelach op uit de wagens, en Aidan bloosde.
“Wie zijn jullie?” vroeg Aidan verbijsterd.
“Ik denk dat de vraag is,” riep hij terug, “wie ben jij?” Ze keken angstig naar White, die naar hen gromde. “En wat doe je in vredesnaam met een Boshond? Weet je dan niet dat ze levensgevaarlijk zijn?” vroegen ze met angstige stemmen.
“Deze niet,” antwoordde Aidan. “Zijn jullie allemaal… entertainers?” vroeg hij, nog steeds nieuwsgierig. Hij vroeg zich af wat ze hier allemaal deden.
“Zo zou je het kunnen noemen!” riep iemand van een wagen, gevolgd door het schaterende gelach van de anderen.
“Wij zijn acteurs en jongleurs en gokkers en muzikanten en clowns!” riep een andere man.
“En leugenaars en schurken en hoeren!” riep een vrouw uit, en ze lachten weer.
Iemand sloeg een harp aan, en ze moesten nog harder lachen. Aidan herinnerde zich dat hij eerder dergelijke mensen had ontmoet, toen hij jonger was en nog in Andros woonde. Hij herinnerde zich hoe hij de entertainers de hoofdstad in had zien stromen om de Koning te vermaken; hij herinnerde zich hun fel gekleurde gezichten; hun jongleurs messen; een man die vachten at; een vrouw die liederen zong; en een verteller die gedichten uit zijn hoofd wist die wel uren leken te duren. Hij herinnerde zich dat hij zich had afgevraagd waarom iemand een dergelijk leven zou kiezen, in plaats van het leven van een krijger.
“Andros!” riep Aidan uit. “Jullie gaan naar Andros!”
Eén van de mannen sprong van zijn wagen af en liep naar hem toe. Het was een grote man, een jaar of veertig misschien, met een dikke buik, een warrige bruine baard, even warrig haar, en een warme, vriendelijke glimlach. Hij liep naar Aidan toe en legde een geruststellende arm om zijn schouder.
“Je bent te jong om hier rond te lopen,” zei de man. “Ik zou zeggen dat je verdwaald bent—maar afgaande op je verwondingen en die van die hond van je, denk ik dat er meer aan de hand is. Het ziet er naar uit dat je in de problemen bent geraakt, en ik denk,” concludeerde hij terwijl hij White wantrouwig bekeek, “dat het iets te maken had met dat jij dit beest hebt geholpen.”
Aidan zweeg, niet wetend hoe veel hij kon zeggen, terwijl White naar de man toe liep en tot Aidans verrassing aan zijn hand begon te likken.
“Ik heet Motley,” voegde de man toe, die een hand uitstrekte.
Aidan keek hem twijfelend aan. Hij schudde niet zijn hand, maar knikte terug.
“Ik heet Aidan,” antwoordde hij.
“Jullie twee kunnen hier blijven en sterven van de honger,” vervolgde Motley, “maar dat is niet echt een leuke manier om te sterven. Ik zou persoonlijk eerst een goede maaltijd willen hebben, en dan op een andere manier sterven.”
De groep barstte in lachen uit, en Motley hield nog steeds zijn hand uitgestrekt terwijl hij Aidan vriendelijk en meelevend aankeek.
“Ik ga er vanuit dat jullie twee, gewond als jullie zijn, wel wat hulp kunnen gebruiken,” voegde hij toe.
Aidan stond daar, trots. Hij wilde geen zwakte laten zien, zoals zijn vader hem had geleerd.
“Het gaat prima,” zei Aidan.
De groep lachte weer.
“Natuurlijk,” antwoordde hij.
Aidan keek argwanend naar de uitgestrekte hand van de man.
“Ik ga naar Andros,” zei Aidan.
Motley glimlachte.
“Wij ook,” antwoordde hij. “En gelukkig is de stad groot genoeg voor ons allemaal.”
Aidan aarzelde.
“Je zou ons een plezier doen,” voegde Motley toe. “We kunnen wel wat extra gewicht gebruiken.”
“En een extra mond om te voeden!” riep een idioot van één van de wagens.
Aidan keek argwanend naar hen, eigenlijk te trots om hun aanbod te accepteren.
“Nou…” zei Aidan. “Als ik jullie er een plezier mee doe…”
Aidan pakte Motleys hand vast en voelde hoe hij de wagen op werd getrokken. Motley was sterker dan Aidan had gedacht. Vanwege de manier waarop hij gekleed was, leek hij een hofnar te zijn; zijn hand, vlezig en warm, was twee keer zo groot als die van Aidan.
Motley bukte en tilde White op, waarna hij hem voorzichtig in de wagen naast Aidan zette. White krulde zich naast Aidan op in het hooi, en legde zijn kop in zijn schoot, zijn ogen half gesloten van de uitputting en de pijn. Aidan begreep maar al te goed hoe hij zich voelde.
Motley sprong in de wagen en de bestuurder liet de zweep klappen, waarna de karavaan weer in beweging kwam. De muziek begon weer te spelen. Het was een vrolijk lied. Mannen en vrouwen bespeelden harpen