stad, is vaak reeds voldoende om den nieuw aangekomen vreemdeling eene koorts op het lijf te jagen, die dikwijls een doodelijken afloop heeft. Om de besmetting te ontwijken, bracht mijn gastheer, de kapitein Hart, altijd den nacht door op zijne plantage, op ongeveer drie mijlen afstands van de stad, op een kleinen heuvel gelegen. Daarnevens stond eene kleine woning, die de heer Geach, ingenieur der mijnen, de vriendelijkheid had met mij te willen deelen. Wij reden er nog dien eigen avond te paard heen; den volgenden morgen werd ook mijne bagage derwaarts overgebracht; eindelijk kon ik mij behoorlijk inrichten en met mijne studie bezighouden.
De omstreken waren bedekt met acacias en doornige struiken, behalve in eene kleine schaduwrijke vallei, door eene liefelijke beek, die van de bergen daalde, besproeid. Er waren hier vogels in overvloed en tot onderscheidene soorten behoorende; maar tot mijne groote verbazing waren de gevleugelde bewoners van dit tropische eiland, op een paar uitzonderingen na, veel minder fraai en schitterend van kleur dan hunne broeders in het nevelige Engeland. Kevers waren uiterst zeldzaam; en die er nog gevonden worden zijn zoo gewoon, dat een natuuronderzoeker het wel de moeite niet waard zou achten, ze te vangen. De eenige merkwaardige insecten zijn de vlinders: wel is het aantal soorten betrekkelijk niet groot, maar daaronder vond ik zeer vele nieuwe verscheidenheden, die eene belangrijke aanwinst voor mijne collectie waren. De oevers van de beek leverden mij den rijksten buit; dagelijks wandelde ik langs die schilderachtige lommerrijke zoomen van het heldere water op en neder, tot waar de bedding dieper en de oever steiler en rotsachtiger werd. Daar heb ik de fraaiste en zeldzaamste exemplaren gevonden van kapellen met gespleten vleugels, de Papilio Oenamaeus en Papilio Liris, waarvan de mannetjes zeer ongelijk aan elkander zijn en zelfs tot verschillende afdeelingen van het geslacht behooren, terwijl de wijfjes zoo op elkander gelijken, dat ik ze in de vlucht niet van elkaar kon onderscheiden, en zelfs in een kabinet alleen een geoefend oog eenig verschil kan waarnemen.
Omstreeks het begin van Februari gingen wij eene week doorbrengen te Baliba, in het gebergte, op eene hoogte van zes- of zevenhonderd ellen boven de zee; hoewel de weg niet veel meer dan drie mijlen lang was, hadden wij toch den halven dag noodig om dien geringen afstand af te leggen. De wegen zijn niets dan smalle voetpaden of liever sporen, nu eens tegen steile rotswanden opklauterende, dan zich verliezende in nauwe en diepe kloven, door de lastdieren gebaand, en waarlangs wij achter elkander moesten voortgaan, de ruiters voorop en daarachter de paarden met onze bagage en sommige artikelen van huiselijk gebruik beladen.
Drie hutten met lage muren, eenige voeten boven den grond op palen rustende en met zeer hooge spitse daken gekroond, die van gras en bladeren waren vervaardigd en tot een voet of drie voet van den grond afhingen:—ziedaar het dorp Baliba. Van onze woning was zelfs de eene zijde nog niet geheel voltooid; wij plaatsten daarin een tafel, eenige banken en een scherm, waarachter wij ons slaapvertrek kozen. Maar deze ongeriefelijkheid werd ruim opgewogen door het prachtige uitzicht op Delli en de wijde zee. Het land in den omtrek is heuvelachtig en weinig met hout begroeid, met uitzondering van de valleien, waar men sporen van bosch vindt. In mijne verwachting, hier eenige insecten te vinden, werd ik bitter teleurgesteld, waarschijnlijk ten gevolge van het vochtige klimaat. Eerst laat in den morgen trokken de nevels weg, en tegen den middag begonnen zich weer wolken te vormen, zoodat wij ons nauwelijks in een paar uren zonneschijn mochten verheugen. Wij gingen in alle richtingen uit, om vogels en ander wild te zoeken, maar vonden weinig. De gewone boschhaan van Indië (Gallus Bankiva) kwam ook hier voor, en verschafte ons menigen goeden maaltijd; maar herten zagen wij niet. Hooger op in het gebergte telen de inlanders uitnemende aardappelen. Om den anderen dag werd er voor ons een schaap geslacht; en in dit koele klimaat, waar het vuur steeds zeer welkom was, werd dit vleesch met groote appetijt gegeten.
De Portugeezen zijn minstens sedert drie eeuwen te Delli gevestigd, doch hoewel in den regel de helft der europeesche bevolking aan de moeraskoorts lijdt, is het nog niemand ingevallen, zich eene woning te bouwen te midden dezer liefelijke heuvelen, die, als er slechts eene goede weg bestond, binnen een uur te paard van de stad te bereiken zouden zijn. Zelfs op de lagere hoogten, nog dichter bij de stad, zou men een bijna even gezond verblijf kunnen vinden. Op eene hoogte van duizend tot twaalfhonderd el boven de zee groeit het koren voortreffelijk; de koffie zou uitnemend tieren op eene hoogte van drie- tot zeshonderd el, en tusschen die beide punten vindt men honderde bunders voortreffelijk land, volkomen geschikt voor de kultuur van de onderscheidene gewassen, die een klimaat vereischen tusschen dat voor de koffieteelt en dat voor den haverbouw geschikt. En des ondanks heeft men nog geen enkelen weg aangelegd, en is nergens een spoor van een plantage te ontdekken!
Er moet in het klimaat van Timor iets eigenaardigs zijn, dat hier, in een tropisch land, het koren reeds op zoo betrekkelijk geringe hoogte kan verbouwd worden. De korrel is van voortreffelijke hoedanigheid: ik herinner mij niet ergens lekkerder brood gegeten te hebben: het kan gerust de vergelijking doorstaan met brood van het fijnste europeesche of amerikaansche meel gebakken. De inlanders hebben zich nu reeds, uit eigen beweging, op de kultuur van vreemde gewassen—aardappelen en tarwe—toegelegd; zij brengen die, in kleine hoeveelheden, op paarden geladen, langs halsbrekende bergpaden naar de stad, om ze daar voor geringen prijs te verkoopen. Wat zou er dan hier van den landbouw kunnen worden, indien de regeering van het moederland de moeite wilde nemen wegen aan te leggen, en de inlanders te onderwijzen, aan te moedigen en voort te helpen? Dit schijnbaar zoo dorre eiland, dat op het eerste gezicht, in vergelijking van de andere tropische eilanden, zoo arm schijnt, zou eene groote kweekplaats kunnen worden voor een aantal levensbehoeften, waar de Europeanen niet buiten kunnen, en die zij nu, met groote kosten, van het andere einde der wereld moeten laten komen.
De bergbewoners van Timor behooren tot het ras der Papoeas; zij hebben schrale ledematen, ruig gekroesd hair, een donkerbruine kleur, en dien langen neus met vooroverhangende punt, die een eigenaardig kenmerk der Papoeas is, en dien men nimmer bij de Maleiers aantreft. De bevolking langs de kust is van zeer gemengd bloed, en stamt van de verschillende rassen van den archipel, van de Portugeezen, en tot op zekere hoogte stellig ook van de Hindoes af. De kustbewoners zijn over het algemeen korter van gestalte, hun haar is meer golvend dan kroes, en hunne trekken minder sprekend. Zij bouwen hunne woningen op den vlakken grond, terwijl die der bergbewoners op palen van drie of vier voet hoog rusten. Hun voornaamste kleedingstuk is een lange lap doek, die om de heupen gewonden wordt, en tot op de knieën neerhangt. De platen op bladz. 88 en 89 stellen twee Timoreezen voor, met al hunne versierselen uitgedost. Zij dragen ook veeltijds een soort van regenscherm, bestaande uit een geheel blad van den waaierpalm, waarvan ieder deel, om splijting te voorkomen, zorgvuldig op de vouw is gestikt. Bij harde regenbuien, wordt dit blad opengevouwen en op den schouder gedragen. Het water wordt bewaard in nog onontwikkelde, ongespleten bladen van denzelfden palmboom. De honig, die op de markt ten verkoop wordt aangeboden, wordt in uitgeholde bamboes bewaard. Doorgaans dragen de Timoreezen ook een soort van zak of tasch, bestaande uit een vierkant stuk grof geweven doek, waarvan de hoeken door koorden zijn saamgebonden, en die dikwijls met kralen en kwasten versierd is. De holle bamboesstengels dienen tot watervaten.
De babiroessa.
Op Timor heerscht hetzelfde bijgeloof, dat op de Zuidzee-eilanden den naam van taboe draagt en hier pomali wordt genoemd. De pomali is eene zekere heiligheid of onschendbaarheid, die aan alle mogelijke voorwerpen kan worden toegekend en den Timoreezen niet minder ontzag inboezemt dan de taboe den Polynesiërs. Dit gewijd karakter kan, met behulp van zekere ceremoniën en door bepaaldelijk daartoe aangewezen lieden, aan de nietigste zaken en bij de meest alledaagsche gelegenheden worden toegekend: eenige palmbladen, ten teeken van pomali op de omheining van een tuin gestoken, zijn een vrij wat krachtiger middel tot afwering van dieven, dan bij ons de waarschuwingen dat daar voetangels en klemmen liggen of dat een nijdige hond het erf bewaakt.
Als een Timorees sterft, wordt zijn lijk op eene stellage gelegd, zes of acht voet boven den grond verheven en somwijlen met een dak gedekt; het lijk blijft daar liggen tot dat de bloedverwanten in staat zijn een groot feest te bekostigen: eerst daarna wordt het begraven.—De Timoreezen zijn volleerde en schaamtelooze dieven, en voeren onophoudelijk onder elkander oorlog; ook laten zij geene gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, om lieden van anderen stam verraderlijk te overvallen en tot slaven te maken. Echter zijn zij noch wreed, noch bloeddorstig, en Europeanen kunnen veilig het gansche eiland in alle richtingen doorkruisen, zonder eenig gevaar te vreezen te hebben.—Met