Alfred Russel Wallace

Uit den Indischen Archipel. De Aarde en haar volken, Jaargang 1875


Скачать книгу

beheerschers, zoowel Nederlanders als Portugeezen, niets dan haat en verachting.

Papoea van de Prinses-Marianne-straat (Nieuw-Guinea).

      Papoea van de Prinses-Marianne-straat (Nieuw-Guinea).

      Het portugeesche bestuur op Timor is zeer ellendig; er wordt letterlijk niets gedaan om de bevolking uit haar halve barbaarschheid op te heffen, zelfs niets om van den natuurlijken rijkdom des lands eenige vrucht te trekken. De portugeesche ambtenaren bestelen en onderdrukken de inboorlingen zooveel zij kunnen; en toch verzuimt men voortdurend de hoofdstad in staat van tegenweer te brengen, ten einde haar, bij een mogelijken aanval der inlanders, te kunnen verdedigen. Tijdens mijn verblijf te Delli, brak er een opstand onder de inboorlingen uit. Er zou eene expeditie tegen de opstandelingen worden gezonden; maar de officier, die aan het hoofd dier expeditie moest staan, werd eensklaps ziek. Nu geschiedde er niets, en men zag het rustig aan, dat de vijand zich meester maakte van een bergpas in de onmiddellijke nabijheid der stad, waar hij zich gemakkelijk tegen eene tiendubbele overmacht verdedigen kon. Het gevolg was, dat geen provisiën uit het gebergte konden worden aangevoerd; en Delli zou aan hongersnood zijn prijsgegeven, indien de gouverneur niet van den nederlandschen gouverneur van Amboina toezending van levensmiddelen had verzocht.—De openbare zedelijkheid staat te Delli op een zeer laag peil; zonder eenig bedenken worden daar misdaden bedreven, die in Europa iemand voor den strafrechter zouden brengen, maar waarom zich hier geen mensch schijnt te bekommeren.

      Timor is, in zijn tegenwoordigen toestand, zijn beheerschers, zoowel Nederlanders als Portugeezen, meer tot last dan tot voordeel; en hierin is geene verandering te wachten, tenzij met het tot dusver gevolgde stelsel van wanbestuur volledig gebroken worde. De aanleg van goede, bruikbare wegen naar het binnenland; eene verzoenende en tevens strikt rechtvaardige politiek jegens de inlanders; de invoering van een goed kultuurstelsel, zoo als op Java en Noord-Celebes—ziedaar maatregelen, die Timor uit zijn verwilderden staat zouden opheffen en tot eene zeer belangrijke en winstgevende bezitting maken. De welvaart der inlanders zou daardoor niet minder worden bevorderd, en vrede en gehoorzaamheid zouden op die wijze beter zijn verzekerd dan door het ijdel vertoon eener militaire heerschappij, die niet bij machte is zich te laten gelden. Doch zoowel Nederland als Portugal schijnt tegen de uitgaven, aan de toepassing van zoodanig stelsel verbonden, op te zien, en zoo blijft op Timor alles bij het oude.

      Te oordeelen naar hetgeen ik zelf heb gezien en naar de beschrijving van den heer Geach, is de inheemsche plantengroei op Timor schraal en eentonig. De lagere heuvelen zijn overal bedekt met dwergachtige Eucalypti, bij de inlanders kajoe-poetih genoemd, die slechts nu en dan zich tot prachtige boomen ontwikkelen; hier en daar vindt men enkele groepen van acacia-boomen en geurig sandelhout. De hoogere bergen, die zich tot zesduizend voet en daarboven verheffen, zijn of geheel naakt of met grove grassoorten begroeid. Op de lage gronden vindt men enkele graslanden en struikgewas; de woeste heivlakten zijn begroeid met eene soort van munt, die veel op brandnetels gelijkt. Tusschen de struiken evenwel slingert zich de prachtige kroonlelie (Gloriosa superba), en ontvouwt in het dichte kreupelhout hare schitterende bloemen als zoo vele sterren. Ook vindt men op Timor een soort van wijnstok, die onregelmatige trossen van ruwe harige druiven draagt, van een groven doch buitengewoon zoeten smaak. Weelderiger plantengroei verrast u in enkele valleien, waar de doornige heesters en struiken en de vele slingerplanten een zoo dicht kreupelbosch vormen, dat het bijna niet mogelijk is zich daardoor een pad te banen.

      II

      Het groote eiland Nieuw-Guinea sluit ten oosten de eilandengroep van den Indischen archipel; het strekt zich van het noordwesten naar het zuidoosten, van den 131° tot den 149° oosterlengte, uit, en reikt bijna van den equator tot over den 10° zuiderbreedte. Ten noorden en ten oosten wordt het door den Stillen-oceaan bespoeld; ten westen door de zoogenoemde Bandazee; ten zuiden wordt het door de Torresstraat van Australië gescheiden.

      Als men Australië of Nieuw-Holland tot de vastelanden rekent, zooals tegenwoordig door de meeste aardrijkskundigen geschiedt, dan is Nieuw-Guinea waarschijnlijk het grootste eiland van de wereld, want het overtreft Borneo en Madagaskar aan oppervlakte. Ongetwijfeld werd het reeds lang voor de aankomst der Europeanen in de oostersche zeeën door handelaars van de meer westelijk gelegen eilanden bezocht, die daar tripang, schildpadden, paradijsvogels, wilde muskaatnoten en hout kwamen halen. Hieruit laat zich ook het verschijnsel verklaren, dat de Portugeezen, die reeds in het eerste vierdedeel der zestiende eeuw van de Molukken uit de noordwestelijke kust van Nieuw-Guinea bezochten, daar de Papoeas, de „kroeshairigen”, in het bezit vonden van ijzeren gereedschappen. Volgens het algemeen aangenomen gevoelen, zijn Antonio d’ Abreu en Francisco de Serrano de eerste ontdekkers geweest; Meneses drong in 1526 tot in de streek door, waar nu Dorey ligt. Reeds twee jaar later verschenen de Spanjaarden; hun vlootvoogd, Alvar de Saavedra, vertoefde twee maanden bij de Papoeas; gelijk al zijne landgenooten, zocht ook hij in de eerste plaats naar goud, en keerde drie jaar later nog eens terug tot deze Islas del Oro, zooals hij het eiland noemde. Twee schepen van Gryalva bezochten in 1537 eenige onder den equator liggende eilanden, die zij Mensum en Bufu noemden. In hun reisverhaal leest men onder anderen: „De inlanders zijn zwarten met kroeshair; zij eten menschenvleesch, zijn groote gauwdieven, en maken zich aan zoovele euveldaden schuldig, dat zij wel als metgezellen der duivelen mogen worden beschouwd.” Hier wordt voor de eerste maal melding gemaakt van de anthropophagie, maar ook van den casuaris. „Daar leeft een vogel, zoo groot als een kraanvogel, die echter niet vliegen wil, maar daarentegen ongemeen snel kan loopen. Met zijne vederen versieren de inboorlingen de hoofden hunner afgodsbeelden.”

      De naam Nieuw-Guinea werd aan het land gegeven door den spaanschen zeevaarder Ortiz de Itates, die in 1545 een deel der noordkust bezocht en op sommige punten landde; de zwarte Papoeas deden hem denken aan de negers der kust van Guinea in Afrika.

      Tegen het einde van de zestiende en het begin der zeventiende eeuw vertoonde zich voor het eerst de hollandsche vlag in den indischen archipel; de Hollanders drongen al verder en verder naar het oosten voort; en in het jaar 1616 verscheen Schouten aan de noordkust van Nieuw-Guinea, waar hij op het eiland Vulkaan een vuurspuwenden berg vond, en ten noorden van de tegenwoordige Geelvinksbaai de naar hem genoemde eilandengroep ontdekte. Wij weten nu uit de jongste ontdekkingen, dat deze groep inderdaad slechts uit een groot eiland bestaat. De oude zeevaarder geeft eene zeer nauwkeurige beschrijving van de Papoeas, met wie hij in aanraking kwam; zij droegen ringen in neus en ooren, vederen op het hoofd en aan den arm; door den neus hadden zij een snoer van varkenstanden gestoken en op hun borst hing allerlei sieraad. Zij kauwden betèl, wat zij van de Maleiers moeten geleerd hebben, en leden veel aan huidziekten; hunne woningen rustten op palen. Als Schouten zijne booten naar land zond, werden zijne matrozen uit het kreupelhout met pijlen beschoten, en moesten haastig weder naar boord terugkeeren. Met de Papoeas van andere omliggende eilanden knoopte Schouten echter eenige betrekkingen aan; tegen glaskoralen, verroeste spijkers, oude messen en dergelijk gereedschap kregen de Hollanders zooveel kokosnoten, bananen en gedroogde visschen, als zij zelven maar verlangden.

      In 1643 bezocht Abel Tasman nogmaals de noordkust van Nieuw Guinea; dan echter verloopt er meer dan een halve eeuw, zonder dat wij iets naders van het land vernemen. Een der stoutmoedigste zeevaarders die de geschiedenis kent, de Engelschman Dampier, kwam op zijne reizen langs de westkust tot voor de golf van Mac-Cluer, voer door de naar hem genoemde straat aan de noordkust, en zag de Schouten-eilanden. Na hem, in 1705, ontdekte het kleine hollandsche schip Geelvink aan de noordkust de groote baai, die nog tegenwoordig dezen naam draagt; van de verdere bijzonderheden dezer reis weten wij niets.

      Конец ознакомительного фрагмента.

      Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

      Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

      Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона,