worden bedreigd, blijven op haar post in weerwil van de groote veranderingen, die in haar onmiddellijke nabijheid plaats grijpen, laten over ’t algemeen hare eieren of kuikens nooit in den steek, kwijten zich met de grootst mogelijke teederheid van hare moederplichten, van ’t oogenblik, waarin de jongen uit den dop komen tot aan het tijdstip, waarin zij voor ’t vliegen geschikt zijn en begeven zich zonder aarzeling in levensgevaar, wanneer zij dit noodig achten in ’t belang van de veiligheid van hare kuikens. Deze groeien zeer schielijk, maar moeten verscheidene, ook uitwendig zichtbare ontwikkelingsstadiën doorloopen, voordat zij het volkomen kleed verkrijgen. Alleen daar, waar de bosschen op een geregelde wijze geëxploiteerd worden, genieten de Ruigpoothoenderen de bescherming, die zij zoo noodig hebben; op alle andere plaatsen, waar zij nog veelvuldig zijn, staan zij in alle jaargetijden bloot aan de onmeedoogende vervolging van iederen boer; hier wacht hun waarschijnlijk het lot van langzamerhand uitgeroeid te worden; in Middel-Europa is dit hun nagenoeg overal reeds ten deel gevallen.
Het grootste en edelste van alle Ruigpoothoenderen is het Auerhoen, de Capercailzie der Schotten, de Cock-of-the-woods der Engelschen (Tetrao urogallus). Weinige op den grond levende Europeesche Vogels overtreffen het in grootte; het is een sieraad van het woud, het begeerlijkste doelwit van den jager. Het is een vertegenwoordiger van het geslacht der Boschhoenderen (Tetrao), welker overigens naakte teenen langs de zijranden bezet zijn met op franje gelijkende, smalle en puntige schubjes, die men als onontwikkelde veeren beschouwt. De kruin en de keel zijn zwartachtig; de hals is donker aschgrauw, van achteren zwart, van voren zwartachtig aschgrauw gesprenkeld; de rug is op zwartachtigen grond fijn aschgrauw en roestbruin bepoederd, het bovenste deel van den vleugel zwartbruin, sterk roestbruin gesprenkeld; de staartveeren zijn zwart met een gering aantal witte vlekken; de borst is glanzig metaalachtig groen, de overige onderdeelen zijn met zwarte en witte vlekken geteekend, die vooral op den stuit dicht bijeenstaan. Het oog is bruin; de naakte wenkbrauwstreep daarboven bevat een eigenaardige kleurstof; zij is, evenals de naakte, met wratten bezette plek er omheen, lakrood, de snavel hoornwit. De haan is niet veel kleiner dan een Kalkoen: totale lengte 100 à 110, staartlengte 34 à 35 cM., gewicht 5 à 6 KG. De jonge hanen verschillen in kleur slechts weinig van de oude. De hen is ongeveer een derde kleiner dan de haan en zeer bont van kleur.
In vroegere tijden heeft het Auerhoen ongetwijfeld alle groote, samenhangende wouden van Noord-Azië en Europa bewoond, thans is het in vele gewesten geheel uitgeroeid. Toch is zijn verbreidingsgebied nog altijd zeer uitgestrekt. Van Klein-Azië, Griekenland, de Cantabrische gebergten en de Pyreneën reikt het door Lapland tot de Noordelijke IJszee en oostwaarts door Rusland, tot Kamtschatka en China. In Engeland, Ierland, Nederland en Denemarken, voorts in Amerika, Afrika en Australië ontbreekt het Auerhoen geheel; zeer zeldzaam is het tegenwoordig in Opper-Italië, Frankrijk en België, overvloediger in de Duitsche, Oostenrijksch-Hongaarsche en Zwitsersche Alpen en in de Middelgebergten van deze landen, in de Balkanstaten, in Rumenië, in Schotland, het talrijkst in Noorwegen, Zweden, Europeesch en Aziatisch Rusland (met uitzondering van het zuidelijkst gedeelte van Europeesch Rusland en van den Kaukasus). Oorspronkelijk was het geen bewoner van het gebergte. De bebouwing van den grond heeft het echter, evenals verscheidene andere “Alpendieren”, langzamerhand teruggedrongen naar de kalmere, boschrijke bergstreken; in Duitschland is zijn verblijf in de vlakte beperkt tot eenige weinige dennenbosschen (in de Lausitz op de Tucheler Heide), die het bijzonder gaarne bewoont. Het begeeft zich naar het noorden tot den 70en graad N.B. en naar boven tot een hoogte van 1500 à 2000 M. boven den zeespiegel; het Korhoen gaat in beide richtingen verder, het Hazelhoen minder ver. Het aantal van de beide laatstgenoemde soorten van Boschhoenderen vermindert tegenwoordig merkbaar op alle plaatsen, waar hun gebied door het ontginnen van den bodem gesmaldeeld wordt; het Auerhoen daarentegen wordt op nagenoeg alle plaatsen, die het thans bewoont, veelvuldiger. Toch is dit wild in Duitschland, waar het in de Hardt, het Schwarzwald, het Odenwald, het Fichtelgebergte, het Bohemer en Thuringer Woud, in het Ertsgebergte, het Reuzengebergte en de Hartz een schuilplaats vindt, nergens overvloedig. In Schotland, waar het was uitgeroeid, heeft men het sedert 1837 van uit Noorwegen weer ingevoerd met het reeds genoemde succes.
Het Auerhoen verkiest de wouden van het gebergte boven die der vlakte, hoewel het deze niet mijdt. In de eerste plaats is het er op gesteld, dat zij uitgestrekt zijn, dat zij zoowel naald- als loofhout, nevens oude ook jonge boomen, voorts boomlooze plekken, boschweiden en dergelijke open ruimten bevatten en dat zijn bodem vochtig, op sommige plaatsen moerassig is. Overal waar gemengde wouden voorkomen, kiest het bij voorkeur deze tot verblijfplaats. Het is een standvogel, hoewel niet in de ruimste beteekenis van het woord. Bij langdurige, strenge koude en als er veel sneeuw ligt, verlaat het soms zijn woonplaats in het hooge gebergte en daalt naar een lageren gordel af; het keert echter gewoonlijk ten spoedigste naar de hoogte terug, zoodra de weersgesteldheid zachter wordt. De Auerhoenderen, die de middelgebergten of heuvelachtige gewesten bewonen, begeven zich soms van het eene gebied naar het andere, zonder dat men hiervoor eene grondige reden weet aan te geven. Hierbij valt echter op te merken, dat het Auerhoen gedurende strenge winters soms weken achtereen in de boomen verblijf houdt, zonder op den grond af te dalen; hierdoor kan de waarnemer licht op een dwaalspoor gebracht worden en meenen, dat het wild een andere standplaats heeft opgezocht.
In gewone omstandigheden is het Auerhoen over dag op den bodem te vinden; het geeft de voorkeur aan plaatsen, die aan de eerste stralen van de morgenzon zijn blootgesteld, waar kleine, open plekken, die de gelegenheid aanbieden om te grazen, afwisselen met terreinen, begroeid met laag houtgewas, boschbessen, braambessen en heidestruiken, en waar ook helder water in de nabijheid voorkomt. Hier zoekt het zijn voedsel, terwijl het op den bodem rondloopt of kruipend zich een weg baant door struikgewas en kreupelhout; het staakt dezen arbeid en vliegt op, zoodra het een ongewoon verschijnsel opmerkt, hoewel het zich ook voortreffelijk onder struiken of tegen boomstammen weet te “drukken”, zoodat men het niet vinden kan. Tegen den avond verlaten de haan en de hen elkander en begeven zich, zoodra de duisternis invalt, op den boom, waar zij den nacht doorbrengen. Zij vliegen nooit tot in den top, maar blijven in den regel in ’t midden van den boom; als de morgen aanbreekt, keeren zij op den grond terug. Het voedsel van het Auerhoen bestaat uit boomknoppen, bladen of naalden, klaver en gras, boschbessen, zaden en Insecten. De haan gebruikt grover voedsel dan de hen en de jongen. Misschien hangt het groote verschil in smaak tusschen het vleesch van den haan en dat van de hen hiermede samen; hoogstwaarschijnlijk eet de haan meestal knoppen van sparren, zilversparren en dennen, de hen daarentegen gewoonlijk malschere plantendeelen.
Deze Vogels zijn plomp, log en schuw. Zij loopen vlug, hoewel minder snel dan de Veldhoenderen, Trappen, Pluvieren en Ruiters. Door snelle vleugelslagen bespoedigen zij hun plompe, ruischende vlucht; zij volgen een rechtlijnigen weg en pauzeeren niet zonder voldoende reden. In hooge mate schuw, worden zij door hunne uitmuntende zintuigen, meer bepaaldelijk door het gezicht en het gehoor, in staat gesteld om een gevaar reeds op grooten afstand te ontdekken en te ontwijken. Hun aard is, zooals men dien bij leden dezer orde kan verwachten. De haan is onverdraagzaam, opvliegend en twistziek. Uit de wijze waarop hij zich als gevangene gedraagt, valt af te leiden, dat hij voortdurend overhoop ligt met de andere vertegenwoordigers zijner sekse en daarom wel een kluizenaarsleven moet leiden.
Het vreemdsoortige en onstuimige gedrag van den Auerhaan gedurende den paartijd stelt den jager in staat dit prachtige, doch schuwe dier tot op korten afstand te naderen; uitvoerige beschrijvingen van het “balderen” van het minnespel van den Auerhaan hebben wij daarom niet alleen aan den natuuronderzoeker, maar ook aan den jager te danken. Als de weersgesteldheid gunstig is, begint het balderen omstreeks het midden van April, zoodra des morgens witte strepen in het oosten verschijnen, ongeveer om drie uur na middernacht of een weinig later: ieder die dit schouwspel wil genieten, moet dus in ’t holle van den nacht uit de veeren; de echte jager zorgt er voor, reeds om twee uur, op zijn laatst om half drie, ter bestemder plaatse te zijn.
De “balder-aria” bestaat uit drie afdeelingen, voorafgegaan door eigenaardige slikbewegingen (het zoogenaamde “kroppen” of “worgen”), die met een knorrend geluid gepaard gaan. Als het zoogenaamde “ratelen”, “klippen” of “knappen” begint, steekt de haan den kop vooruit, zet de veeren van kop en keel op en laat ratelende geluiden hooren, die al sneller en sneller opeenvolgen, tot een klappend gesmak (de “hoofdslag”) weerklinkt, waarna het “slijpen” begint. Dit bestaat uit geluiden, welke veel gelijken op het zachte wetten van een snijdend werktuig: verscheidene aaneengekoppelde