gedurende het “slijpen””.
Het “aanspringen” vereischt eenige ervaring, want een enkele onbedachtzame beweging is voldoende om den haan te verjagen. De jager komt telkens als hij den “hoofdslag” gehoord heeft, bij het zoogenaamde “inspelen”, met 2 of 3 sprongen of groote schreden nader, en wacht dan weer bedaard het einde van het “vers” af, zonder intusschen de noodige voorzichtigheid uit het oog te verliezen. Met het aanspringen gaat men op dezelfde wijze voort, totdat men uit den klank van de stem van den haan kan afleiden, dat hij binnen het bereik van den geweerkogel is. Als men den Vogel ziet, haalt men den haan van het geweer over, legt aan gedurende het “voorspel,” wacht kalm het volgende “vers” af en schiet. Indien het schot goed gemikt was, zal de zanger ruischend tusschen de twijgen door vallen en log op den bodem neerploffen. Wanneer men den kolossalen Vogel bij de eerste stralen van de morgenzon herkent als een volslagen oude “Pekhaan,” verkeeren alle aanwezigen in een opgewonden stemming; ieder steekt zich dan gaarne de fraaie, zwarte, aan den top wit gesprenkelde staartveeren op den hoed.
Gevangen Auerhoenderen behooren in alle diergaarden tot de zeldzaamheden. Het is niet gemakkelijk hun voedsel te verschaffen, dat hun goed bekomt. Zeer veel moeite kost het, de jongen, die men uit de gevonden eieren verkregen heeft, groot te brengen. Overal waar de Auerhoenderen nog geregeld voorkomen, kan men hunne eieren gemakkelijk krijgen; deze kunnen zeer goed door een Kalkoen en zelfs door een huishen uitgebroed worden, hoewel de laatstgenoemde zes dagen langer op deze eieren moet zitten dan op haar eigen; het bezwaar van het fokken van Auerhoenderen is hierin gelegen, dat de door huishennen uitgebroede jongen op de roepstem van hun pleegmoeder volstrekt geen acht slaan, maar van haar wegloopen. Allen die Auerhoenderen trachten op te kweeken, hebben deze ervaring opgedaan.
Het Korhoen, ook wel Korhaan, Berkhaan of Moerhaan genoemd, de Black Cock der Engelschen (Tetrao tetrix), is betrekkelijk slank gebouwd; zijn snavel is middelmatig lang en dik; de buitenste en de binnenste voorteen zijn even lang; behalve de loop zijn ook de spanvliezen, die de teenen bij den wortel verbinden, bevederd; de vleugel is kort, maar naar evenredigheid langer dan bij het Auerhoen, trogvormig gewelfd, stomp afgerond; de staart bestaat uit 18 pennen en is bij het wijfje ondiep ingesneden, bij het mannetje daarentegen zoo diep gegaffeld, dat de langste onderdekveeren verder uitsteken dan de zes middelste of kortste stuurpennen, die gelijk van lengte zijn; de overige stuurpennen nemen van de middelste tot de buitenste in lengte toe en zijn hoornvormig gebogen, zoodat de geheele staart liervormig is. Het vederenkleed van het mannetje is zwart, op den kop, den hals en den onderrug met prachtigen, metaalblauwen glans, op de toegevouwen vleugels met sneeuwwitte banden geteekend, welke gevormd worden door de witte wortelgedeelten der armpennen en der overigens glanslooze, zwarte, groote bovendekveeren van den vleugel; de onderdekveeren van den staart zijn zuiver wit, de slagpennen van buiten zwartbruin, grijs uitvloeiend en met witte schaften, de stuurpennen zwart. Het oog is bruin, de pupil blauwzwart, de snavel zwart; de teenen zijn bruinachtig grijs, de wenkbrauwen en een naakte plek om het oog hoogrood. Het wijfje gelijkt op de Auerhen; de kleur van hare donkere veeren is een mengsel van roestgeel en roestbruin met zwarte dwarsbanden en vlekken. Het mannetje is 60 à 65 cM. lang en heeft een staart van 20 cM. lengte; het wijfje is ongeveer 15 cM. korter.
Het verbreidingsgebied van het Korhoen komt ongeveer overeen met dat van het Auerhoen, het strekt zich echter zuidwaarts niet zoo ver en noordwaarts iets verder uit. In Nederland komt het op sommige eenzame, met hooge heide begroeide gronden van Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen en Friesland (Ooststellingwerf, Weststellingwerf, Opsterland, Smallingerland en Achtkarspelen) voor en heeft zich in den laatsten tijd ook in de provincie Utrecht vertoond. In Duitschland wordt het waarschijnlijk nog in alle staten en provinciën aangetroffen, niet overal echter, maar alleen in de voor zijn levenswijze geschikte wouden van de vlakten en van het hooge gebergte. Deze Vogel is n.l. wel keurig, wat betreft het terrein, maar niet wat betreft de streek. Meer of minder veelvuldig ontmoet men hem thans nog in alle Duitsche middelgebergten, niet zeldzaam is hij in het Vogtland, Sauerland, Odenwald, de Mark en Lausitz, in Silezië, Posen, Oost- en West-Pruisen, Pommeren, Hannover en op sommige plaatsen van Noord-Sleeswijk en Jutland, eveneens veelvuldig in het geheele Alpengebied, in Bohemen, in Schotland, gemeen in Lijfland en Esthland, in Skandinavië en Rusland, alsmede in Siberië tot in het Amoergebied. Hij verlangt oorspronkelijke, verwilderde en door vuur, storm of Insecten vernielde, slecht of liever in ’t geheel niet onderhouden bosschen, die rijk zijn aan lage struiken. De boom, waaraan hij de voorkeur geeft, is de berk. Deze verkiest hij boven iedere andere boomsoort; van naaldhoutbosschen maakt hij slechts bij gebrek aan iets beters gebruik. Ook van veengrond houdt hij zeer veel; men ontmoet hem ook daar, waar de moerasplanten de overhand hebben, de heide en de struiken verdringen, evenwel niet in het eigenlijke broekland of moeras.
In Zwitserland bewoont het Korhoen zoowel de wouden van de hooge bergstreken als de middelste woudgordel; gaarne verheft het zich tot den grens van den boomgroei; hier bezoekt het dan de open plaatsen, die met heide of met boschbessen en braamstruiken dicht bezet zijn en de wildernissen der kromhoutdennen, die het een goede schuilplaats verschaffen. “In Zwitserland,” zegt Tschudi, “is ongetwijfeld geen gebied rijker aan Korhoenderen dan Grauwbunderland; hier zijn zij het talrijkst in het met donkere bergwouden en sombere rotswanden gevulde Val Mingen, een zelden bezochte zijarm van het Val da Scarl in Beneden-Engadin. In de struikachtige kromhout-, bergdennen- en arvebosschen van dit gewest hoort men de hanen in de lente overal om zich heen balderen.” Op de Oostenrijksche Alpen bewoont het Korhoen steeds een hoogeren gordel dan het Auerhoen; het is hier even veelvuldig als in de Karpathen en de Beiersche Alpen. Ook in de dichtbegroeide hooge veengronden wordt het overal aangetroffen. Deze worden in Beieren “Filze” genoemd en bestaan uit veenmos (Sphagnum), begroeid met struikheide, andromeda, boschbessen en met kromhoutdennen, die uitgestrekte wouden van 3 à 4 dM. hoogte vormen. Op de “Filzen” van Weilheim, Diessen, Rosenheim, Reichenhall, enz. kan men in het laatst van den herfst en in den winter dikwijls 80 à 100 hanen bijeenzien.
In Nederland zoowel als in Duitschland is het Korhoen standvogel, hoewel misschien niet in de strengste beteekenis van het woord; in de hooge bergstreken en het noorden onderneemt het op bepaalde tijden van ’t jaar zwerftochten.
Het Korhoen, hoewel ook nog plomp, is toch in al zijne bewegingen behendiger dan het Auerhoen, o.a. kan het sneller loopen. Hoewel zijne vleugels kort zijn, vliegt het toch zeer goed, rechtuit, met buitengewoon snelle vleugelslagen en dikwijls over groote afstanden in één vlucht. Voor deze beweging heeft het zich, naar het schijnt, minder in te spannen dan het Auerhoen, het maakt met de vleugels een minder sterk ruischend geluid. Het heeft zeer scherpe zintuigen. Het ziet, hoort en ruikt uitmuntend en is ook steeds zeer voorzichtig. De stem is bij het mannetje en het wijfje ongelijk. Beider loktoon is een helder, kort afgebroken gefluit; als uitdrukking van teederheid dient de zachte klank “bak bak”; het stamelen van de jongen is een fijn gepiep; gedurende den paartijd beschikt de haan over een rijkdom van tonen, die men van den overigens zoo stillen Vogel niet verwacht zou hebben.
Het voedsel van het Korhoen verschilt aanmerkelijk van dat van ’t Auerhoen; het bestaat altijd uit malschere stoffen, n.l. uit boomknoppen, katjes, bladen, bessen, zaden en Insecten. Des zomers plukt het blauwbessen en krakelbessen, in den winter jeneverbessen en hagedoornvruchten; bovendien eet het de knoppen van heide, berk, esp, hazelaar, els, wilg en beuk; bij uitzondering voedt het zich ook wel met jonge, groene dennekegels, zooals uit het onderzoek van den krop van oude hanen gebleken is; naaldvormige bladen gebruikt het echter bijna nooit. Even gaarne als plantaardige stoffen eet het dierlijk voedsel: slakjes, Wormen, larven en poppen van Mieren, Vliegen, Kevers, enz.; de jongen worden uitsluitend met weeke Insecten grootgebracht. De zwerftochten van de Korhoenderen, die noordelijke gewesten bewonen, geschieden hoofdzakelijk met het doel om voedsel te vinden. Zaden versmaadt het Korhoen niet; in de gevangenschap geraakt het licht aan dergelijk voedsel gewoon. De drang tot het verzwelgen van kwartskorreltjes staat hiermede in verband.
Het Korhoen onderscheidt zich gunstig van het Auerhoen door zijn gezelligen aard. Zoowel de mannetjes als de wijfjes vormen ieder voor zich meer of minder talrijke vluchten.
Volgens het oordeel van vele jagers levert de lente geen schooner schouwspel op dan het balderen van het Korhoen. Aantrekkelijk is deze liefdesdans wegens de ruimte van het hiervoor dienende terrein, het ver gevorderde jaargetijde, het aantal hanen, die aan den dans deelnemen, hun schoonheid en behendigheid, de afwisseling van hunne dansen, de