het begin van de vertooning, minder dikwijls in het midden van de eerste afdeeling, licht de haan den staart een weinig op, breidt hem waaiervormig uit en houdt de eenigszins afhangende vleugels van ’t lichaam verwijderd. Bij het “knappen” trippelt hij soms op den tak; bij het “slijpen” zet hij bijna alle veeren op en draait zich niet zelden om.
Zeer eigenaardig is de geringe kracht van de geluiden. Het ratelen klinkt, alsof iemand twee dunne, glad gemaakte stokjes tegen elkander slaat; hoe zwak dit geluid ook zij, toch kan men het 200 à 300 schreden ver in het woud hooren en reeds op een tamelijk grooten afstand nauwkeurig onderscheiden. Elke reeks van tonen begint met langzaam opeenvolgende, afgebroken slagen; de duur der tusschentijden neemt echter op nagenoeg evenredige wijze af; ten slotte volgen de slagen zoo schielijk opeen, dat zij ook zelf ingekrompen moeten worden; eerst na den hoofdslag komt een korte pauze voor. “De eerste slag,” zegt Geijer, “is te vergelijken met den klank “tend”; daarop volgt “tend tend tend tend” en eindelijk steeds sneller “tend end end end end end” enz., tot aan den zoogenaamden hoofdslag, die ongeveer als “glak” klinkt en duidelijker hoorbaar is dan de voorafgaande tonen. Daarna begint het merkwaardige “slijpen”, “wetten”, “inspelen”, dat ook wel “vers-maken” wordt genoemd. Dit duurt ongeveer 3½, nooit meer dan 4 seconden, kan ongeveer vergeleken worden met het wetten van een lang tafelmes of van een zeis en klinkt ongeveer als “haide haide haide haide haide haide haide haiderai.” Gedurende dit laatste bedrijf is de Vogel als ’t ware doof en blind van opgewondenheid. Deze toestand (waarvan de reden wel eens toegeschreven wordt aan verwondingen van den kop) maakt het eenigszins verklaarbaar, dat de balderende Auerhaan soms de ongelooflijkste dwaasheden begaat. Zoo is het, gelijk Wildungen bericht, wel eens voorgekomen, dat hij plotseling een aanval deed op houthakkers, die aan het zagen waren, hen met de vleugels sloeg, met den snavel pikte en zich nauwelijks liet wegjagen. Een ander exemplaar vloog, volgens denzelfden schrijver, naar een akker en ging voor de ploegpaarden staan, zoodat deze schichtig werden; een derde viel iedereen aan, die zijn standplaats naderde, zelfs de Paarden van de werklieden in het bosch.
In den regel klimt de moed van den Auerhaan niet tot zulk een hoogte; een zekere strijdlust toont hij echter gedurende het balderen altijd. Een oude haan duldt geen jonge mannetjes in zijn nabijheid binnen een kring van ongeveer 500 schreden, laat niet toe, dat een jong dier baldert en vecht met iederen mededinger, die weerstand biedt, op leven en dood. In ’t gunstigste geval brengen zij elkaar zware wonden aan den kop toe; het behoort echter niet tot de zeldzaamheden, dat een van hen dood op de kampplaats blijft liggen. Jonge hanen laten zich slechts zachtjes hooren, als zij weten, dat een oude balderende strijder zich in hun nabijheid bevindt.
Het balderen duurt tot na zonsopgang en heeft gewoonlijk bij ’t aanbreken van den dag met het meeste vuur plaats. Als het geheel en al dag geworden is, houdt de haan op en begeeft zich naar de hennen, die op eenigen afstand rondloopen.
Nadat in de derde of vierde week van den baldertijd de hanen hun kalmte herkregen hebben, keeren zij terug naar hunne gewone standplaatsen, die dikwijls ver verwijderd zijn van de balderplaatsen; de hennen beginnen dan haar nest in orde te maken. Iedere hen kiest een hiervoor geschikte gelegenheid uit en scheidt zich af van de andere wijfjes. Het nest is een ondiepe, hoogstens met eenige dorre takjes bekleede uitholling naast een oude boomstomp of een afzonderlijk staanden, sterk vertakten spar, tusschen heide- of boschbessenstruiken. Ongelukkig is de hen niet voorzichtig genoeg in de keuze van een nestplaats; de meeste nesten liggen zonder eenige beschutting naast begaanbare wegen en voetpaden; dit is een van de redenen van de geringe vermenigvuldiging van het Auerhoen. Het aantal eieren hangt af van den ouderdom van de hen. Jonge hennen leggen zelden meer dan 6 à 8, oudere wel eens 10 à 12 eieren. Deze zijn in verhouding tot den Vogel klein, slechts 52 à 62 mM. lang en 40 à 43 mM. dik, op geelbruinen of vuilgelen, zelden grijsbruinachtig gelen grond zijn zij meer of minder dicht bezaaid met grijsgele, bruinachtig vuilgele, lichtbruine en kastanjebruine vlekken en stippels, soms ook donker gesprenkeld. Zij worden door de moeder met een waarlijk treffende zelfverloochening bebroed. Zoo kan men b. v. de hen, althans wanneer het broeden bijna afgeloopen is, met de handen van het nest optillen en haar weer neerzetten, zonder dat zij eenige vrees toont, of van haar nest afvliegt. “Men zou om de vermenigvuldiging van het Auerhoen te bevorderen,” zegt Geijer, “alle nesten, die meer bepaaldelijk aan gevaar blootgesteld zijn, kunnen omgeven door een soort van omrastering, met een opening juist voldoende voor het in- en uitgaan van de hen. Deze handelwijze wordt “hoeden” genoemd; de hen laat zich er niet door storen.
“Eenige uren na het verlaten van de eischaal, zoodra de jongen behoorlijk droog geworden zijn, volgen zij de moeder, die hen steeds met bijzondere liefde en zorgvuldigheid behulpzaam is. Treffend is het, te zien met welk een geschreeuw en opgewondenheid de kloek een mensch ontvangt, die haar en hare kuikens onverhoeds komt overvallen. In een oogwenk zijn alle jongen verdwenen; zij weten zich zoo goed te verbergen, dat het werkelijk moeite kost er een te ontdekken. Dit danken zij hoofdzakelijk aan hun kleur. Grooter gevaar loopt het gezin, als Reintjes onfeilbare neus het heeft opgespoord. De moeder tracht dit gevaar af te wenden, door steeds 3 of 4 passen voor den Vos uit te loopen en te fladderen, zich te houden, alsof hare vleugels verlamd zijn. Wanneer zij door deze (ook door andere Vogels toegepaste) list er in geslaagd is, Reintjes aandacht van haar kroost af te leiden, vliegt zij plotseling op en keert terug naar de plaats, waar zij hare jongen heeft achtergelaten; zij geeft hun door de welbekende tonen “kloek kloek” te kennen, dat het gevaar voorbij is, waarna alle zich zoo schielijk mogelijk in een richting tegenovergesteld aan die van den Vos uit de voeten maken. Indien de list van de hen niet gelukt, wacht den jongen meestal een droevig lot, niet zelden blijft er geen van over.”
Als alles goed gaat, groeien de kuikentjes onder de trouwe zorg van de moeder schielijk aan. Hun voedsel bestaat bijna uitsluitend uit Insecten. De kloek gaat met hen naar plaatsen, waar buit te vinden is, krabt hier den grond open, lokt hare kinderen met een teeder, als “bak bak” klinkend geluid bij zich, legt hun een Vlieg, een Kever, een made, een rups, een worm, een slakje of een dergelijk lekker hapje op den snavel en gewent hen zoo aan ’t opsporen van ’t voedsel. Bij voorkeur zoeken zij in hun prille jeugd de poppen van allerlei soorten van Mieren. Later gebruiken zij nagenoeg alle stoffen, die de moeder eet. Binnen weinige weken zijn hunne veeren zoover ontwikkeld, dat zij in een boom vliegen of althans fladderen kunnen; het kleed der volwassenen krijgen zij echter eerst veel later.
In het laatst van den herfst ondergaat de samenstelling van het gezin verandering: alleen de jonge wijfjes blijven bij de moeder; de jonge hanen zwerven gemeenschappelijk rond, laten af en toe hun stem hooren, vechten soms met elkander en beginnen in de volgende lente de levenswijze van hun vader.
Het Auerhoen heeft behalve den Vos en den Havik nog vele andere vijanden. De oude hanen zijn tegen hen meestal beveiligd door hun voorzichtigheid en hun nachtverblijf op boomen. De zwakke jongen en vooral de eieren hebben echter veel te lijden van allerlei roofdieren; de grootste van deze zijn ook gevaarlijk voor de hennen, die dikwijls een prooi worden van Arenden en Ooruilen. Een echte jager zal nooit een Auerhen dooden. Dat hij op den haan slechts gedurende den baldertijd jacht maakt, zal iedereen verklaarbaar vinden, die, zij het slechts één enkele maal, in het vroege morgenuur naar ’t bosch gegaan is, om den balderenden Auerhaan te beluisteren en zoo mogelijk te schieten. Dit is een jachtbedrijf van eenige beteekenis, want de haan blijft zelfs gedurende zijn minnespel in den regel nog voorzichtig en kan slechts door een geoefenden jager verschalkt worden. Maar juist de moeiten van de jacht maken haar aangenaam. Het genoegen wordt ook niet weinig verhoogd door het uur en de plaats, waarop men bezig moet zijn. “Bij maneschijn, vóór het aanbreken van den dag,” schrijft Von Kobell, “begeeft men zich naar het woud; als de lucht donker is, steekt men een fakkel aan om den weg te vinden tot in de nabijheid van de balderplaats. Het pad leidt dikwijls tusschen oude boomen door, die bij het licht van de brandende fakkels een phantastisch schouwspel opleveren; het loopt ook wel eens over een met kromhout bedekt terrein, welks dooreengekronkelde takken allerlei vreemdsoortige figuren vormen. Steeds hooger wordt de verwachting gespannen. Van tijd tot tijd blijft men staan om te luisteren, of in de stilte van den nacht het gebalder weerklinkt, waarnaar de jager misschien nog meer verlangt dan de hen, voor wie het bestemd is. Wanneer er niets te hooren is, bekruipt hem de vrees, dat de haan misschien geen lust heeft in ’t balderen, gelijk dikwijls geschiedt. Zoodra echter uit de duistere wildernis het “smakken” weerklinkt en het zachte “slijpen” gehoord wordt, komt het bloed van