bevinden zich aan de zijden van den kop. Van de totale lengte, die 1.1 M. bedraagt, komen 65 cM. op den staart; de rudimentaire achterpooten zijn ongeveer 1 cM. lang.
Niet slechts van de voorste, maar ook van de achterste pooten is uitwendig geen spoor meer te zien bij een soort, die de oostelijk Vereenigde Staten en Mexico bewoont en door de Anglo-Amerikanen Glasslang (Glasssnake) wordt genoemd (Ophisaurus ventalis); aan het geraamte merkt men echter een weinig ontwikkelden schouder- en heupgordel op. Als Hagedis is dit dier uitwendig kenbaar aan de oogleden, die voor beweging geschikt zijn, en aan het trommelvlies. Zijn kleur is zeer verschillend. Enkele exemplaren zijn helder groen met zwarte en gele vlekken, andere bruinachtig met donkerbruine strepen op de zijden, nog andere hebben oogvlekken op bruinen grond. De lengte bedraagt ongeveer 80 cM.
De Glasslang bewoont bij voorkeur zeer droge terreinen, maar steeds zulke, die haar geschikte schuilplaatsen aanbieden. De wortels van een ouden boom of stronk, holen in heuvelhellingen, enz. verschaffen haar een toevluchtsoord, waarin zij na elke storing zoo spoedig mogelijk de wijk neemt. Zij komt zeer vroeg in ’t voorjaar, vroeger dan de Slangen, te voorschijn en houdt zich reeds ijverig met de jacht bezig, terwijl deze nog in winterslaap verkeeren. Haar voedsel bestaat uit Insecten en kleine Reptiliën, vooral jonge Hagedissen en dergelijke dieren.
Deze door fraaie teekening en zachtzinnigen aard aanbevelenswaardige soort kan niet gemakkelijk in onbeschadigden toestand gevangen worden, omdat zij bij aanraking buitengewoon licht breekt en dus haar naam met volle recht draagt. Dit zal wel de reden zijn, waarom men haar zoo zelden in een terrarium te zien krijgt.
Aan het ontbreken van de groeve aan weerszijden van den romp, het gemis van voorste en achterste ledematen, de kleine en meestal verborgen gehooropening en de lichaamsbekleeding, die uit kleine zeszijdige, gladde, glanzige schubben bestaat, welke overlangsche reeksen, aan de zijden van ’t lichaam echter dwarse rijen vormen, zijn de Hazelwormen (Anguis) uitwendig kenbaar. Een algemeen bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is de Hazelworm, die in Gelderland ook wel Blindslang wordt genoemd (Anguis fragilis). Bij ons treft men deze soort in de zandstreken van alle oostelijke provinciën aan, niet in de duinstreken (Ritzema Bos).
De bovendeelen zijn gewoonlijk fraai loodkleurig grijs, de zijden roodachtig bruin; de buik is blauwachtig zwart en prijkt dikwijls met geelwitte stippels; het zal echter moeielijk zijn twee Hazelwormen te vinden, die volkomen gelijke kleur hebben. O. Lenz verhaalt, dat er bij de 33 exemplaren, die hij eens in den tijd van een halfuur op een terrein van ongeveer 600 schreden omvang buit maakte, geen twee waren, die in kleur en teekening volkomen overeenstemden. Zeer oude exemplaren hebben op de bovenzijde dikwijls groote of kleine, op overlangsche reeksen geplaatste, fraaie, blauwe vlekken en stippels. De jongen zijn aan de rugzijde zilverwit, aan de buikzijde zwart en van boven met één breede of twee smalle, donkerzwarte strepen geteekend. Het mannetje en het wijfje verschillen niet in kleur; beide zijn echter in staat van kleur te veranderen. De iris is geelrood. Het volwassen dier heeft een lengte van 43 cM., met inbegrip van den staart, die ruim 23 cM. lang is.
De Hazelworm bewoont bijna geheel Europa, van ’t zuiden van Zweden tot Griekenland en Spanje, voorts Kaukasië en Georgië, ja zelfs bijna geheel West-Azië. Hij wordt overal gevonden, in vlakten en in bergstreken, zelfs nog op bergen van 1450 M. hoogte, op vochtigen grond echter meer dan op drogen. Hoewel hij de meest verschillende terreinen tot woonplaats kiest, houdt hij zich het liefst op in beukenbosschen, vooral daar, waar dicht struikgewas en hoog gras, of desnoods losse steenen, den bodem bedekken. In verband met de gesteldheid van het terrein zijn de plaatsen, waar hij rust en zich verschuilt, verschillend. In den lossen grond graaft hij een meer of minder diep gat; in streken, die dicht begroeid zijn met mos of gras, verbergt hij zich tusschen deze planten in het struikgewas onder wortels op glooiende rotsachtige terreinen onder waterpas liggende, platte steenen. Vooral de laatstgenoemde ruimten zoekt hij gaarne op; dikwijls is hij er de commensaal van Mieren, welker gezelschap hij zoo weinig schuwt, dat hij soms in mierenhoopen zijn intrek neemt.
In het midden of in het einde van October kruipen de Hazelwormen in reeds aanwezige of door hen zelf gegraven holen om hier winterslaap te houden. Het graven geschiedt door borende bewegingen met den kop. Soms is het winterverblijf een zeer nauw gat en slechts 7 tot 30 cM. diep, soms een gebogen gang van ongeveer 1 M. lengte, welker opening van binnen met gras en aarde gesloten is. Hier zijn zij soms met hun twintigen of dertigen bijeen, alle geheel verstijfd, sommige met half opgerold lichaam, andere dooreengekronkeld of recht uitgestrekt. Het dichtst bij den uitgang liggen de jongen; daarop volgen al grootere exemplaren; in het achterste deel van het hol hebben een oud wijfje en een oud mannetje hun winterbed. Welken invloed verlaging van temperatuur op hen heeft, blijkt uit de door Lenz genomen proeven. Bij 1.4 à 2° boven nul waren zij tamelijk stijf, maar verroerden zich nog, als men ze opnam; ook bleven zij eenigen tijd langzaam rondkruipen, nadat men ze in de kist met zemels, die hun tot winterverblijf diende, teruggebracht had. Alle hielden de oogen stijf dicht; slechts twee openden ze een weinig, toen zij in de hand genomen werden; de overige sloten ze onmiddellijk weer, nadat men ze met geweld geopend had. Toen de temperatuur gedaald was tot 3° onder nul, lagen alle verstijfd in de zemelen; geen enkele bevroor echter, hoewel verscheidene echte Slangen, die met de Hazelwormen dezelfde kist bewoonden, door de koude bezweken. Tegen een nog strengere koude zijn ook zij echter niet bestand. In de lente komen zij bij gunstig weder reeds in ’t midden van Maart weer voor den dag.
Het voedsel van den Hazelworm bestaat bijna uitsluitend uit Naakte Slakken en Regenwormen; bovendien eet hij onbehaarde rupsen; het is hem niet mogelijk dieren buit te maken, die zich sneller bewegen. De door Lenz verzorgde exemplaren naderden zonder eenigen haast de Wormen, die hij hun toewierp, betastten deze meestal vooraf met de tong, sperden dan langzaam den bek open en hapten eindelijk toe. De roover wachtte nu tot zijn prooi, die zich aanvankelijk zoo krachtig mogelijk kronkelde, eenigszins afgemat was en verzwolg haar vervolgens zonder overhaasting; dit geschiedde met afwisselende bewegingen van den kop naar rechts en naar links, waarbij telkens de tanden een eind verder in den buit geslagen werden. Het doorslikken van een Regenworm duurde 5 à 6 minuten; één of twee exemplaren van middelmatige grootte zijn trouwens voldoende voor een maaltijd. Water drinkt de Hazelworm even dikwijls en op dezelfde wijze als de Hagedissen.
Het is mogelijk, dat de Hazelworm ook wel over dag een buit, die hem voor den bek komt, grijpt en verzwelgt, in den regel echter gaat hij eerst in de schemering op de jacht. Over dag ligt hij, evenals andere Reptiliën, uren lang in den zonneschijn en houdt gewoonlijk den kop naar den grond gericht. V. Gredler noemt den Hazelworm een betrouwbaren weerprofeet, wiens verschijning onmiddellijk vóór en gedurende een weersverandering in verband zou kunnen staan met het gelijktijdig omhoogstijgen van de Regenwormen.
De bewegingen van den Hazelworm zijn langzaam en gelijken zoo min op die van de Hagedissen als op die van de Slangen. Bij een helling naar beneden kruipt hij tamelijk snel, op den vlakken bodem zoo langzaam, dat men, gewoon stappend, hem gemakkelijk bijhouden kan; naar boven beweegt hij zich nog minder vlug. Op een stuk vensterglas kost het hem zeer veel moeite vooruit te komen; langzamerhand gelukt hem dit echter door zijwaartsche kronkelingen van het lichaam. Op dezelfde wijze redt hij zich vrij goed uit den nood, als men hem in het water werpt, dat hij vrijwillig nooit bezoekt. Gewoonlijk houdt het dier den kop boven water en richt soms ook de buikzijde naar boven; altijd echter tracht het zoo schielijk mogelijk weer op het droge te komen. Hoewel de Hazelworm soms „Blindslang” wordt genoemd, is zijn gezichtsorgaan goed ontwikkeld en neemt zonder eenigen twijfel onder zijne zintuigen den eersten rang in. Moeielijk is het over het gehoor een bepaald oordeel uit te spreken, hoewel proeven bij gevangen dieren schijnen te bewijzen, dat de Hazelworm ook in dit opzicht niet misdeeld is. Hij laat geen schuwheid blijken; nog minder kan men list bij hem opmerken. Gewoonlijk ontkomt hij aan zijne meeste vijanden door zich, wanneer hij gegrepen wordt, buitengewoon heftig te bewegen; in den regel heeft dit het afbreken van een stuk van den staart ten gevolge. „Terwijl het afgebroken stuk”, zegt Lenz, „nog vol leven ronddanst en door den vijand gegrepen wordt, maakt het verminkte dier van de gelegenheid gebruik om te vluchten. Dit feit zal men vaak opmerken bij de voedering van allerlei dieren met Hazelwormen.” Het heeft aanleiding gegeven tot hun wetenschappelijken naam (= Brooze Slang). Gewoonlijk laten zij zich vangen zonder zich op eenigerlei wijze te verdedigen; slechts bij uitzondering maken zij in dit geval als verweermiddel gebruik van hun gebit, hoewel zij hiermede geen hunner vijanden kunnen afschrikken. Mettertijd schikken zij