Georg Ebers

Homo sum: Roman


Скачать книгу

die ongeveer van zijn leeftijd waren. Toch had hij een zekeren afkeer van hen, zoodat hij voor hen schuwer was dan zelfs voor hun strengen vader.

      Polycarpus nam hem met zijne oogen op en zeide tot de Gallische, waarmede hij juist een groet had gewisseld, en van welke hij sedert zij het vertrek was binnengekomen, den blik niet afgewend had. »Als wij twintig slaven konden krijgen met zulke schouders, dan zouden wij vorderen. Er is hier wat te doen, groote jongen…”

      »Ik heet niet ‘jongen’, maar Hermas,” zeide de Anachoreet, en de aderen op zijn voorhoofd begonnen te zwellen.

      Polycarpus, die wel eens enkele der oude Anachoreten gezien had, die op den heiligen berg in overpeinzing en boetedoening hun leven sleten, in wien het echter niet opkwam, dat ook een krachtig jonkman tot de kluizenaars kon behooren, begreep nu, dat hij die zijn vader zocht meer was, dan de eenvoudige kleeding liet vermoeden, en dat hij hem gekrenkt had. Daarom zeide hij vergoelijkend: »Gij heet dus Hermas? Wij roeren hier allen de handen en arbeid is geen schande. Wat is dan uw handwerk?”

      Deze vraag bracht den jongen Anachoreet in heftige beweging. Vrouw Dorothea, die wel merkte wat er in hem omging, haastte zich juist van pas te zeggen: »Hij verpleegt zijn zieken vader. Niet waar, mijn zoon, dat doet gij immers? Petrus zal u zijn hulp niet ontzeggen.”

      »Stellig niet,” verzekerde de senator. »Ik zal u straks geleiden, als gij tot hem gaat. Gij moogt het wel weten, kinderen, de vader van dezen jongeling was een aanzienlijk heer, die afstand deed van rijke bezittingen, om de wereld, waarin hij veel bittere ervaringen had opgedaan, te vergeten en God te dienen op zijne wijze, die niet de onze is, maar waarvoor we toch eerbied moeten hebben. Ga daar zitten, mijn zoon. Eerst hebben wij nog eene gewichtige bezigheid te voleindigen, daarna zal ik u volgen.”

      »Wij wonen hoog op den berg,” stamelde Hermas.

      »Des te reiner zal daar de lucht zijn,” antwoordde de senator. »Doch wacht eens! Misschien is de oude man alleen… Niet? De vrome Paulus, zegt gij, is bij hem? Dan is hij in goede handen, en hebt gij den tijd?”

      Petrus bleef een oogenblik nadenkend staan, toen wenkte hij zijne zonen en zeide: »Antonius, ga er dadelijk op uit om slaven te zoeken; en gij, Polycarpus, zie of gij stevige lastdieren kunt vinden. In den regel neemt gij ’t met het geld al zeer licht op, maar thans komt het er op aan naar de naaste prijzen te vragen. Hoe eerder gij, na geslaagd te zijn, terugkeert, des te beter. De daad mag niet achter het besluit komen aanhinken, maar moet rustig en snel volgen, gelijk het geluid den hamerslag. Marthana, meng mij de bruine koortsdrank en leg windsels gereed. Daar hebt gij den sleutel!”

      »Ik wil haar helpen,” riep Sirona, die gaarne een dienst bewees, en die oprecht medelijden had met den ouden zieken kluizenaar. Het was ook of zij met Hermas te zien eene ontdekking had gedaan. Onwillekeurig beschouwde zij hem met eenige meerdere achting, sedert zij wist dat hij de zoon was van een voornaam heer.

      Terwijl de jonge vrouw en het meisje in de artsenijkist bezig waren, verlieten Antonius en Polycarpus het vertrek. De laatste stond reeds met den voet op den drempel, toen hij nog eens omkeerde en Sirona eenige oogenblikken gadesloeg. Daarop ging hij haastig voort, sloot de deur en daalde met een diepen zucht den trap af.

      Zoodra zijne zonen zich verwijderd hadden, wendde Petrus zich tot den hofmeester en vroeg: »Wat is er gebeurd met den slaaf Anubis?”

      »Hij is…” antwoordde Jethro. »Hij is gewond en zal in de eerste dagen wel niet te gebruiken zijn. Mirjam, de geitenhoedster, die wilde kat, heeft hem met den sikkel op het hoofd geslagen.”

      »En dat kom ik nu eerst te weten!” sprak Dorothea verwijtend. »Wat heeft men met het meisje gedaan?”

      »Wij hebben haar in de hooischuur opgesloten,” antwoordde Jethro, »en daar raast en tiert zij nu.”

      De vrouw des huizes schudde afkeurend het hoofd en zeide: »Op deze wijze zal men het meisje niet beter maken. Ga, en breng haar dadelijk bij mij.”

      Zoodra de hofmeester het vertrek verlaten had, keerde zij zich tot haar echtgenoot, zeggende: »Men zou eindelijk onder deze schepsels den moed kunnen verliezen, als men ziet hoe zij elkander behandelen. Duizendmaal heb ik het moeten aanzien! Geen oordeel valt zoo hard, als dat door den eenen slaaf over den ander wordt geveld.”

      Jethro en eene dienstmaagd brachten Mirjam het vertrek binnen. De handen van het meisje waren met ruwe touwen gebonden, en zoowel haar kleedje als hare zwarte verwilderde haren zaten vol hooi. In hare oogen vonkelde een donkere gloed, en hare gelaatszenuwen vertrokken zich als bij iemand die den St. Vitus-dans heeft.

      Zoodra Dorothea haar aanzag richtte zij het hoofd fier omhoog en zag het vertrek rond, als wilde zij hare vijanden monsteren. Opeens kreeg zij Hermas in het oog. Hare lippen werden doodsbleek; met een heftigen ruk wrong zij hare kleine handen uit de knellende banden, bedekte haar gelaat en wilde de deur uitvluchten. Doch Jethro trad haar in den weg en greep haar stevig bij den schouder.

      Mirjam gaf een luiden gil. De dochter van den senator, die het artsenijfleschje uit de hand gezet en elk harer bewegingen met deelneming gadegeslagen had, vloog nu op de herderin toe, stiet de hand van den ouden, die haar nog altijd vasthield, terug en zeide: »Vrees maar niet, Mirjam. Wat gij ook gedaan hebt, vader kan u alles vergeven.”

      Deze woorden klonken haar zoo liefelijk in de ooren, alsof ze door den mond eener innig liefhebbende zuster gesproken waren. De herderin volgde Marthana zonder verzet naar de tafel, waarop de bouwplannen lagen uitgespreid, en bleef daar naast haar staan.

      Gedurende enkele oogenblikken sprak niemand. Ten laatste trad vrouw Dorothea op de herderin toe en vroeg: »Wat is u overkomen, arm kind, dat gij u zelve zoozeer hebt vergeten?”

      Mirjam wist waarlijk niet wat er met haar gebeurde. Zij had zich voorbereid op harde scheldwoorden en slagen, ja op ketens en banden, en nu deze zachte woorden, deze vriendelijke blikken! Haar trots was gebroken, hare oogen ontmoetten het liefderijk oog harer meesteres en zij zeide op zachten toon: »Hij heeft mij reeds zoo lang vervolgd, en wilde dat gij mij aan hem tot vrouw zoudt geven. Maar ik heb een hekel aan hem; ik haat hem als al uwe slaven.”

      Bij de laatste woorden kregen hare oogen hun wilden glans terug, en met de vurigheid die haar eigen was, ging zij voort: »Ik wenschte wel dat ik hem met een stok in plaats van met een sikkel had geslagen: doch ik greep wat voor de hand lag om mij te verweren. Ik kan het niet dulden dat een man mij aanraakt; dat vind ik afschuwelijk. Gisteren kwam ik later dan gewoonlijk met de beesten terug, en toen ik de geiten gemolken had en naar bed ging, sliep alles reeds in huis. Opeens kwam Anubis op mij aan en praatte mij van liefde. Ik wees hem af; maar hij pakte mij beet, greep mij met de hand hier bij het hoofd en wilde mij kussen. Toen vloog mij het bloed naar de keel; ik greep naar den sikkel, die naast mij hing, en eerst toen hij brullend op den grond lag, zag ik dat ik kwaad had gedaan. Hoe dat gekomen is, kan ik niet zeggen. Daar zit iets in mij, iets – hoe zal ik het noemen? – dat mij drijft, gelijk de wind de bladeren die op den weg liggen, en ik kan het niet tegenhouden. Misschien ware het maar ’t best, dat ge mij liet sterven; dan waart ge op eens verlost van mijne boosheid en alles zou voorbij zijn.”

      »Hoe kunt gij zoo spreken?” viel Marthana haar in de rede. »Gij zijt wild en wat onstuimig, maar daarom niet slecht.”

      »Vraag het dien daar!” riep de herderin, en wees met vlammende blikken op Hermas, die verlegen zijne oogen nedersloeg.

      De senator wisselde met zijne vrouw een vluchtigen blik. Zij waren gewoon elkander ook zonder woorden te verstaan.

      »Wie gevoelt,” zeide vrouw Dorothea, »dat hij niet is gelijk hij wezen moet, die is reeds op den weg van beterschap. Wij lieten u bij de geiten, omdat ge altijd de kudde naliept en in huis geen rust kondt vinden. Vóor den morgendienst beklimt gij den berg en eerst na het avondmaal keert gij terug. Voor uw geestelijk welzijn zorgde niemand. De helft van uw schuld komt op ons hoofd neer, en wij hebben geen recht u te straffen. Gij behoeft u niet te verwonderen. Ieder kan struikelen; Petrus en ik zijn menschen als gij, niet meer en niet minder. Maar wij zijn christenen, en het is onze plicht te waken voor de zielen dergenen, die God ons heeft toevertrouwd, hetzij kinderen, hetzij slaven. Gij zult niet meer naar den berg gaan; gij blijft bij ons tehuis. Gaarne wil ik vergeven, wat gij in overijling hebt gedaan, wanneer Petrus u ten minste niet verlangt te straffen.”

      De