Georg Ebers

Homo sum: Roman


Скачать книгу

beeldhouwers, ja zelfs aan bekwame arbeiders geheelen vrijdom van belastingen. Als wij hier de blokken en zuilen nauwkeurig en volgens de teekening afwerken, beslaan zij niet te veel plaats in de schepen, en niemand zal zoo goedkoop kunnen leveren als wij.”

      »En ook niet zoo goed,” hernam Polycarpus, »want gij zijt zelf een kunstenaar, vader, en kent de gesteenten beter dan iemand anders. Nooit zag ik zulk een schoon stuk graniet, zoo gelijkmatig van kleur, als het stuk dat gij voor den eersten leeuw heb uitgezocht. Ik zal hem hier op de plaats zelve geheel gereed maken, en ik geloof dat hij gezien zal mogen worden. ’t Is waar, mijn arbeid zal moeielijk de proef der vergelijking kunnen doorstaan met zoovele andere edele werken uit den bloeitijd der kunst, waarmede het Caesareum is opgevuld: doch ik zal mijn best doen.”

      »Het worden prachtige leeuwen,” zeide Antonius, terwijl hij zijn broeder met trots aanzag. »In de laatste jaren heeft niemand iets tot stand gebracht dat er bij halen kan, en ik ken mijne Alexandrijners. Zoo het meesterwerk uit het gesteente van den heiligen berg geprezen wordt, dan wil de geheele wereld graniet van dáar en van daar alleen hebben. Het komt er maar op aan te zorgen, dat het transport van steenen naar zee minder moeilijk en kostbaar wordt gemaakt.”

      »Beproeven wij het dan,” zeide Petrus, die onder dit gesprek zijner zonen zwijgend vóór hen op en neder had geloopen. »Beproeven wij het dan in godsnaam met den bruggebouw. Den weg zullen wij maken, wanneer de burgerij zich bereid verklaart de helft van de kosten te dragen, anders niet. Gij moogt het wel weten: gij zijt beiden flinke mannen geworden!”

      De jongste zoon greep zijne hand en bracht haar met innige hartelijkheid aan zijne lippen.

      Petrus liet de hand snel over ’s jongelings bruine lokken glijden, stak daarop zijn oudsten de sterke rechterhand toe en zeide: »Wij zullen het getal onzer slaven moeten vermeerderen. Roep uwe moeder, Polycarpus!”

      Met blijden spoed gaf de aangesprokene gevolg aan deze opdracht. Zoodra vrouw Dorothea, die met hare dochter Marthana en eenige slavinnen aan het weefgetouw zat, hem met gloeiende wangen het vrouwenverblijf zag binnenstormen, stond zij, ofschoon zij tamelijk gezet was, met jeugdige vlugheid op, en riep Polycarpus toe: »Heeft hij uw plannen goedgekeurd?”

      »Den bruggebouw, moeder, en alles, alles,” antwoordde de jongeling. »Schooner graniet voor mijne leeuwen, dan dat vader voor mij weet uit te zoeken, kan ik nergens vinden. Gij weet niet hoeveel genoegen mij dit doet voor Antonius! Maar met den weg zullen wij geduld moeten hebben. Hij wil terstond met u spreken.”

      Vrouw Dorothea bracht haar zoon, die reeds haar arm had gegrepen en trachtte haar met zich mede te trekken, door eene zachte beweging met de hand tot bedaren. Hoezeer zij echter in den blijmoedigen geestdrift van haren lieveling deelde, dat bewezen de tranen, die in hare goedige oogen opwelden.

      »Geduld, geduld, ik kom al,” zeide zij, terwijl zij haar arm losmaakte, om haar gewaad en hare grijze haren, die in grooten overvloed en goed onderhouden haar altijd nog vriendelijk en ongerimpeld gelaat omlijstten, te ordenen. »Ik heb het u vooruit wel gezegd. Wanneer ge uw vader verstandige dingen hebt voor te stellen, zal hij u hooren en uwe wenschen inwilligen, ook zonder mijne tusschenkomst. De vrouw moet zich niet met het werk der mannen bemoeien. De jeugd hanteert sterke bogen en schiet dikwijls het doel voorbij. Dat zou mij fraai staan, als ik uit kinderachtige liefde voor u beproeven wilde de sirene te spelen, ten einde het wijs verstand van den stuurman van dit huis, uw vader, door honingzoete woorden te streelen! – Gij lacht om zulk eene grijze sirene? maar de liefde vergeet wat de jaren deden verloren gaan, en heeft een goed geheugen voor alles wat er eens aanvallig in ons was. De mannen hebben bovendien niet altijd als het noodig zou zijn, was in de ooren. Komt, laat ons nu naar vader gaan!”

      Dorothea ging Polycarpus en hare dochter vooruit. De eerste hield zijne zuster bij de hand terug en vroeg haar: »Was Sirona niet bij u?”

      De beeldhouwer wilde geheel onverschillig schijnen; toch kreeg hij een kleur bij deze vraag.

      Marthana merkte het wel op en antwoordde met een schalksch lachje: »Zij heeft ons haar mooi gezicht laten zien; maar gewichtige bezigheden riepen haar weg.”

      »Sirona?” vroeg Polycarpus ongeloovig.

      »Wel zeker!” antwoordde Marthana met een lach. »Zij moet voor de pop van de kinderen eene nieuwe jurk maken.”

      »Waarom spot gij met hare goedhartigheid?” vroeg Polycarpus een weinig verwijtend.

      »Wat zijt gij prikkelbaar!” zeide Marthana zacht. »Sirona is zoo vriendelijk en goed als een engel. Maar gij moest haar wat minder aanzien, want zij behoort niet tot de onzen. Zoo afkeerig als ik echter ben van dien norschen centurio, zoo…”

      Zij voltooide haar volzin niet, want vrouw Dorothea was aan den drempel van het woonvertrek gekomen, en zag naar hare kinderen om.

      Petrus ontving zijne gade niet minder ernstig dan gewoonlijk, maar er lag toch iets ondeugends in zijne halfgeslotene oogen toen hij vroeg: »Gij zult zeker wel weten, waarom het te doen is?”

      »Gijlieden zijt waaghalzen, hemelbestormers,” gaf zij hem vroolijk ten antwoord.

      »Als het werk mislukt,” hernam Petrus, terwijl hij op zijne beide zonen wees, »zoo zullen zij de nadeelige gevolgen daarvan langer moeten gevoelen dan wij.”

      »Maar het zal u gelukken!” riep Dorothea. »Met een ouden veldheer en jonge soldaten moet men den slag winnen.”

      Opgewekt en vrijmoedig stak zij haren echtgenoot hare kleine gevulde hand toe. Deze nam haar blijmoedig aan, en zeide: »Ik denk dat ik den voorslag van den weg er in den senaat wel doorhaal. Voor de bruggebouw moeten wij nog werkvolk aanwerven, en daartoe hebben wij u noodig, Dorothea. Onze slaven zullen niet toereikend zijn.”

      »Wacht eens,” haastte zich de huisvrouw te zeggen. Zij liep naar het venster en riep: »Jethro, Jethro!”

      Hij die aldus werd aangesproken, de oude hofmeester des huizes, verscheen, en Dorothea begon met hem te bespreken, wie van de bewoners der oase geneigd zou zijn, hun flinke mannen af te staan, en of het niet uitvoerbaar zou zijn dezen of genen van de huisslaven bij den bouw te gebruiken.

      Wat zij zeide was verstandig en wel overdacht. Zij toonde hare huishouding tot in het geringste te overzien en gewoon te zijn hier geheel onbeperkt te gebieden. »De lange Anubis,” dus eindigde zij, »kan zeker in de stal wel gemist worden?”

      De hofmeester, die tot dusverre kort en verstandig had gesproken, draalde thans met zijn antwoord. Daarbij zag hij naar Petrus, die, geheel in het bouwplan verdiept, hem den rug had toegekeerd. Uit zijn blik en zekere beweging van zijne hand kon men duidelijk opmaken, dat hij iets op het hart had, maar aarzelde te spreken in de tegenwoordigheid van zijn meester.

      Vrouw Dorothea was vlug van begrip en verstond ook nu Jethro’s meening. Doch juist daarom zeide zij, meer verbaasd dan knorrig: »Wat beteekent dat knippen met het oog? Wat ik mag weten, kan ook Petrus hooren.”

      De senator keek om en nam den hofmeester met zulk een donkeren blik van onder tot boven op, dat deze achteruit ging en haastig begon te spreken. Doch hij werd gestoord door het gejoel der kinderen bij den trap, en door Sirona, die Hermas naar den senator bracht en lachend zeide: »Dezen grooten jongen heb ik op den trap gevonden waar hij u zocht.”

      Petrus zag den jongeling juist niet zeer vriendelijk aan en zeide: »Wie zijt gij? Wat boodschap brengt gij?”

      Hermas zocht te vergeefs naar woorden, want de aanwezigheid van zoovele menschen, waaronder zich nog wel drie vrouwen bevonden, maakte hem bijzonder verlegen. Hij draaide zijne vingers door de wollige lokken van zijn schaapsvel, en bewoog de lippen zonder geluid te geven. Eindelijk gelukte het hem stamelend uit te brengen: »Ik ben de zoon van den ouden Stephanus, die verwond werd bij den laatsten inval der Saracenen. Mijn vader heeft in vijf nachten weinig of niet geslapen, en nu zend Paulus mij tot u, de vrome Paulus van Alexandrië, gij begrijpt het, – opdat ik…”

      »Zoo, zoo,” viel Petrus hem in den rede met bemoedigende vriendelijkheid. »Gij verlangt dus eene artsenij voor den ouden man. Ziet toch eens, Dorothea, wat een flinke jonkman er gegroeid is uit dien kleinen knaap, die de Antiochiër met zich den berg opsleepte.”

      Hermas kreeg een kleur en richtte zich in al zijne