Georg Ebers

Homo sum: Roman


Скачать книгу

de uwe zal hij genezen.”

      Petrus knikte hem vriendelijk toe, want hij geloofde niet aan de zelfbeschuldiging van den Anachoreet, maar wel aan zijn goeden wil. Hij beval Hermas, alvorens het hol te verlaten, dat hij hem den volgenden dag vroeg zou komen opzoeken, om hem bericht te brengen van den toestand zijns vaders. Hij wenschte niet enkel Stephanus te genezen, maar wilde ook in betrekking blijven tot den jongeling, die in zoo hooge mate zijne belangstelling had gewekt. Hij was besloten hem te helpen, en hem te onttrekken aan het werkeloos leven, waarin hij wegkwijnde.

      Paulus weigerde deel te nemen aan het eenvoudig avondmaal, dat vader en zoon gingen gebruiken, en verklaarde bij den kranke te willen blijven. Hij verzocht Hermas, die in de beperkte ruimte van de spelonk geen plaats meer kon vinden, zich ter ruste te leggen in zijn verblijf.

      Voor dezen jongeling was heden een nieuw leven aangebroken, want alle verzuchtingen en wenschen, die sedert zijne reis naar Alexandrië zich verward en nevelachtig in zijn ziel verdrongen, hadden heden gedaante en kleur gekregen, en hij wist nu zeker dat hij geen Anachoreet wilde blijven, maar zijne opbruischende kracht in het leven zou beproeven. »Mijn vader,” dacht hij, »was een krijgsman, en bewoonde een paleis, voordat hij zich in ons dompig hol terugtrok. Paulus was Menander, en heeft ook nu het werpen met den discus nog niet vergeten. Ik ben jong, sterk en vrijgeboren, evenals zij, en Petrus zegt dat ik een flink man geworden ben. Ik wil niet evenals zijne zonen steenen opstapelen en metselen; maar de keizer heeft soldaten noodig, en onder al de Amalekieten, ja zelfs onder de Romeinen hier in de oase, vond ik er geen, met wien ik het niet zou durven opnemen.”

      Terwijl hij zoo dacht, rekte hij zijne leden uit, en bracht hij de handen aan zijne breede borst. Toen hij ingeslapen was, droomde hij van wedloopen en van een purperen kleed, dat Paulus hem overhandigde, van eene krans uit populierenbladeren gevlochten, die op zijne geurige lokken rustte, en van de schoone vrouw, die hij ontmoet had in het huis van den senator.

      VIJFDE HOOFDSTUK

      Stephanus had, dank zij het geneesmiddel van den senator, goed geslapen.

      Paulus zat naast hem en verroerde geen lid. Hij hield zijn adem in en deed zich geweld aan, om toch elken prikkel tot hoesten te onderdrukken, ten einde de zachte sluimering van den ouden man niet te storen.

      Een uur na middernacht was de oude wakker geworden, en nadat hij langen tijd met open oogen had liggen nadenken, sprak hij ernstig: »Gij noemdet u zelven en ons zelfzuchtig. Ik voor mij ben het zeker! Dat heb ik heden niet voor het eerst maar reeds dikwijls tot mijzelven gezegd, sedert den tijd dat Hermas uit Alexandrië is teruggekeerd en het lachen verleerd heeft. Hij is niet tevreden, en zoo vaak ik mij afvraag wat er van hem worden moet wanneer ik dood ben, als hij den Heer loslaat en de wellust najaagt, dan huiver ik. Ik meende het zoo goed met hem, toen ik hem medenam naar den heiligen berg. Maar dat was toch het eenige niet. Het viel mij te zwaar, mij geheel van het kind te scheiden. Mijn God, elk jong dier is toch verzekerd van de trouwe liefde zijner moeder; maar de zijne zag naar hem niet om, toen zij met haren verleider mijn huis ontvluchtte. Zijn vader, dacht ik, moet hij ten minste behouden, en wanneer hij opgroeit in afzondering van de wereld, zal hij bewaard worden voor al de ellende, waarvan ik zoo ruimschoots mijn deel heb gehad. Ik wilde hem opvoeden voor den hemel, voor een leven zonder leed. En thans?.. Als hij ongelukkig wordt, wordt hij het door mij! Bij alle andere smarten komt nu ook nog deze zorg.”

      »Gij hebt den weg voor hem gezocht,” sprak Paulus, »en het overige zal vanzelf wel terechtkomen. Hij heeft u lief en zal u zeker niet verlaten, zoolang gij lijdt.”

      »Zeker niet?” vroeg de kranke angstig. »Wat heeft hij ook voor wapenen om zich in het leven te verweren?”

      »Gij hebt hem den Heiland tot leidsman gegeven; dat is genoeg,” hernam Paulus, om den ouden wat tot kalmte te brengen. »Het zijn geen effen wegen die ten hemel voeren; bovendien, niemand kan de zaligheid voor zijn naasten verwerven.”

      Stephanus zweeg lang; eindelijk ging hij weder voort: »Het is den leermeester voor zijn leerling, den vader voor zijn zoon zelfs niet vergund, de eenvoudigste levenservaringen op te doen. Wij kunnen het doel aanwijzen, maar de weg daartoe is voor ieder een verschillende.”

      »Zoo laat ons God danken,” riep Paulus, »want Hermas staat reeds op het pad, dat wij eerst moesten zoeken gij en ik.”

      »Gij en ik,” herhaalde de kranke nadenkend. »Ieder onzer heeft zijn weg gezocht, doch altijd alleen naar den zijnen, niet naar dien van den ander gevraagd. Die zelfzucht, die zelfzucht! Hoeveel jaren wonen wij hier reeds dicht bij elkander, en toch heb ik nog nimmer behoefte gevoeld u te vragen, wat gij van uw jeugd weet, en hoe de genade u deelachtig werd. Ik vernam bij gerucht, dat gij uit Alexandrië afkomstig zijt, dat gij een heiden waart en om het geloof veel hebt moeten lijden. Daarmede stelde ik mij tevreden. Gij schijnt ook niet gaarne over die lang vervlogen dagen te spreken. Wij moeten onzen naasten liefhebben als ons zelven; en wie was mij nader dan gij? O, die zelfzucht! Er zijn ook afgronden op den weg tot God.”

      »Ik weet u niet veel te vertellen,” zeide Paulus, »maar men vergeet toch niet wat men eens geweest is. Men zet het van zich, men meent daarvan los te zijn, maar opeens staat het weer voor ons en groet ons als een oud bekende. Al komt de kikvorsch ook een enkele maal op den boom, hij springt toch weder naar het moeras terug.”

      »Niet waar, de herinnering laat zich niet dooden!” hervatte de kranke. »Ik kan nu niet meer slapen. Vertel mij wat van uw jeugd, en hoe gij een christen geworden zijt. Wanneer twee mannen langen tijd denzelfden weg bewandeld hebben, en de ure van scheiding slaat, dan vraagt de een den ander toch ook naar zijn afkomst en zijn naam.”

      Paulus staarde een tijd lang voor zich uit, daarna begon hij:

      »Mijn speelgenooten noemden mij Menander, zoon van Herophilus. Verder weet ik niet veel meer uit mijn jeugd, want ik zeide het u reeds: sedert lang heb ik mijzelven verboden aan de wereld te denken. Wie de zinnelijkheid verwerpt en de gedachte eraan behoudt, dien blijft…”

      »Dat riekt waarlijk naar Plato,” zeide Stephanus lachende.

      »Heden komt al dat heidentuig weder bij mij boven,” vervolgde Paulus. »Ja, ik heb hem gekend en dikwijls gedacht, dat zijn gelaat veel overeenkomst gehad kon hebben met dat van onzen Heiland.”

      »Toch slechts zooveel, als een schoon gezang met de stemmen der engelen,” hernam Stephanus, blijkbaar van een ander gevoelen.

      »Wie zich eens verdiept in de stelsels der wijsgeeren…”

      »Zoover is het bij mij eigenlijk nooit gekomen,” verzekerde Paulus. »Wel-is-waar moest ik de geheele school doorloopen: grammatica, rhetorica, dialectica en muziek…”

      »En arithmetica, geometrie en astronomie,” vulde Stephanus aan.

      »Deze drie liet men reeds sedert eenige jaren aan de geleerden over,” ging Paulus voort, »en ik was nooit bijzonder leergierig. In de school van den rhetor bleef ik bij mijne makkers veel ten achter, en zoo ik Plato leerde lief hebben, dan heb ik dit aan den Atheenschen paedonomos2 te danken, een waardig man, dien mijn vader voor ons in huis had genomen.”

      »Men zegt dat hij een groot koopman geweest is,” zeide de kranke weder. »Gij zijt toch misschien geen zoon van den rijken Herophilus, wiens zaken in Antiochië werden waargenomen door den braven jood Urbib?”

      »Welzeker, dat ben ik,” antwoordde Paulus, en sloeg verlegen de oogen neder. »Onze huishouding was inderdaad koninklijk, dat wil ik niet ontkennen, en ’t was zonde zooveel slaven wij hadden! Wanneer ik aan al die beuzelingen denk, waarvoor mijn vader te zorgen had, dan kan ik nog duizelen. Hij bezat twintig zeeschepen in de haven van Eunostus, en tachtig Nijlbooten in het Mareotische meer. Een stad vol armen had hij kunnen verzorgen uit de winst, die de papyrusfabrieken opleverden. Doch wij hadden onze inkomsten voor andere dingen noodig. Onze Cyrenaeische paarden stonden in marmeren stallen, en de groote zaal, waarin vader zijne vrienden ontving, geleek wel een tempel. – Maar ziet gij wel hoe de wereld ons aangrijpt, wanneer wij aan haar denken? Laten wij het verleden liever rusten! – Moet ik toch verder vertellen? Nu dan, mijne kindsheid ging voorbij als die van duizend andere zonen van rijke burgers; mijne moeder echter was buitengewoon schoon, lief en engelachtig goed.”

      »Voor