Georg Ebers

De nijlbruid


Скачать книгу

»Eudoxia” – zoo heette hare Grieksche opvoedster – »zegt dat Egypte in den zomer een vurige oven is, eene hel op aarde. Zij is doodziek van de hitte, ligt daar als een visch op het zand, en het eenige goede daarvan is…”

      »Dat zij u heeft laten loopen en u geen les heeft gegeven?”

      Maria bevestigde dit door even met het hoofd te knikken, maar toen zij hierop geene terechtwijzing ontving, wendde zij het kopje opzij, en zag hare vriendin met groote schelmsche oogen ter sluiks in het aangezicht.

      »En toch hebt gij gehuild, en erg ook! Zoo’n groot meisje!”

      »Ik? Ik gehuild?”

      »Ja zeker, gehuild! Ik kan het aan uwe oogen zien. Wat is er gebeurd?”

      »Zult gij niet boos op mij zijn?”

      »Stellig niet!”

      »Nu dan. Eerst was het zoo prettig, zoo erg prettig, gij kunt het u ternauwernood voorstellen, en de hitte hinderde mij niets; maar toen die wilde jacht voorbij was wilde ik naar grootmoeder, en dat werd mij verboden. In de fonteinzaal, weet ge, daar had wat bijzonders plaats, en toen ze er allen weer uit waren, ben ik Orion in het tablinum achterna geslopen. Daar liggen zulke wondermooie dingen; en ik wilde hem een beetje aan het schrikken maken; wij hebben meermalen met elkander grappen gemaakt. Eerst merkte hij niets, maar toen hij zich nederboog over het tapijt, waaruit ze den edelsteen hebben gekaapt – ik geloof dat hij de juweelen telde in dat oude, versleten ding – vloog ik hem een-twee-drie op zijn rug dat hij er van schrikte, geweldig schrikte, dat verzeker ik u. Toen is hij tegen mij uitgevaren als een kemphaan, en… heeft hij mij een klap om de ooren gegeven, ik zeg u een… ach, het brandt mij daar nog – en het werd mij daarbij bont en blauw voor de oogen. Eerst was hij altijd zoo goed en vriendelijk tegen mij en ook tegen u, en daarom – hij is bovendien mijn oom – daarom mocht ik hem gaarne lijden. Maar een klap, een oorveeg, zooals de kok aan zijn jongen bij het braadspit geeft, daarvoor ben ik toch te groot, dat behoef ik me niet te laten welgevallen. Na mijn laatsten verjaardag moeten alle slaven en beambten mij als meesteres behandelen en voor mij buigen. En nu?.. Hier heeft hij mij geslagen… Hoe durfde hij?” En wederom barstte zij in tranen uit en ging snikkende voort: »Maar daarmede was het nog niet gedaan. Hij heeft mij in het donkere tablinum opgesloten en mij daar…” – de tranenvloed belette haar geregeld door te praten – »daar – daarin laten zitten! Het was er zoo akelig en ik zat er misschien nog, als ik geen stuk bladgoud had gevonden, en met mijn overgrootvader – het zilveren beeld, weet ge, van Menas – er duchtig op had los geslagen waarbij ik brand schreeuwde. Dat hoorde Sebek, die Orion haalde, en toen heeft hij mij vrijgelaten en mij op allerlei wijze geliefkoosd en gekust. Maar wat helpt mij dat, want grootvader zal boos zijn; ik heb in mijn angst zijn zaligen vader den neus bijna plat geslagen.”

      Paula had het kind nu eens ernstig dan weder lachend aangehoord; doch toen het zweeg wischte zij het nog eens de oogen af en zeide: »Uw oom is een man, waarmede gij niet moogt spelen als met uws gelijken. De herinnering, die gij van hem gekregen hebt, is in elk geval wel wat hard uitgevallen; maar Orion heeft getracht dat alles weer goed te maken. Doch gij hebt van een wilde jacht gesproken, wat was dat?”

      Bij deze vraag helderden Maria’s oogen plotseling weer op. In een ommezien was al het leed dat haar weervaren was en zelfs de platgeslagen neus van haar voorvader vergeten, en onder een vroolijk schaterlachen, dat uit het diepst harer ziel kwam, zeide zij: »Ja, dat hadt ge moeten zien! Daar zoudt ook gij plezier in gehad hebben. Zij hebben den deugniet willen vangen, die den smaragd uit het tapijt heeft getrokken. Hij had zijne schoenen verloren, die de honden onder den neus werden gebracht, en nu braken ze los! Eerst vlogen ze hier naar de trap, toen in den stal, daarna in de woning van den paardrijder; ik er altijd bij, altijd de dassen en de andere keffers achterna. Daarop hielden ze raad, en ten laatste ging het de poort uit de stad in. Ik mag den hof niet verlaten, maar – gij moet er niet boos om zijn – het was te plezierig. Ze renden de poort uit door het Hapistraatje, over de Taanchplaats en eindelijk naar de goudsmedenstraat, en daar stormde de geheele bende den winkel binnen van den jood Gamaliël, dien grappigen man. Terwijl hij met de anderen sprak, bracht zijne vrouw mij abrikozentaartjes, zoo lekker als ze bij ons niet zijn.”

      »En hebben zij den man, dien ze vervolgden, gekregen?” vroeg Paula, die onder het verhaal van het kind telkens van kleur verschoot.

      »Dat weet ik niet,” antwoordde Maria verlegen; »er was eigenlijk niemand, dien men achterna ging. De honden hielden de neuzen altijd naar den grond, en wij liepen ze achterna.”

      »Alleen om een ongelukkige te vangen, die met den diefstal niets te maken heeft. Denk eens na, Maria; de schoenen gaven de honden de lucht, en men liet ze los om den man te pakken, die ze gedragen heeft en nog door geen rechter verhoord is. Men heeft ze in de voorzaal gevonden; misschien liet hij ze daar toevallig liggen of bracht een ander ze daarheen. Verplaats u nu eens in den toestand van zulk een onschuldig mensch, een christen als wij, die men met jachthonden achterna zet als een roofdier. Is dat niet verschrikkelijk? Een goed mensch moest daarover niet lachen.”

      Paula zeide dit met zooveel ernst en nadruk, zoo medelijdend, en hare geheele houding deed zoo duidelijk blijken, hoe zeer het gebeurde haar verontrustte, dat het kind haar bezorgd aankeek, met betraande oogen naar haar toeliep en terwijl zij haar gelaat in haar kleed verborg, uitriep: »Ik wist niet dat zij een arm mensch achternazaten, en als u dat weder zoo verdrietig maakt, zou ik er niet bij hebben willen zijn! Maar is het dan waarlijk zoo erg? Gij zijt zoo dikwijls bedroefd, als wij anderen lachen.” Daarbij zag zij met de groote vochtige oogen tot Paula op.

      Deze drukte haar tegen zich aan, kuste haar hartelijk en zeide dan met weemoedige vriendelijkheid: »Hoe gaarne zou ik vroolijk willen zijn als gij! Maar ik heb te veel beleefd wat mij bedroefd maakt. Lach maar en verheug u naar hartelust, waarlijk ik gun het u wel; doch wat dien armen man aangaat, dien men achterna zette: ik vrees dat het mijns vaders vrijgelatene is, de trouwste en eerlijkste mensch ter wereld. Heeft men bij die vroolijke jachtpartij niemand uit den goudsmidswinkel meegepakt?”

      Het kind schudde ontkennend het hoofd, vragende: »Zou het uw stotterende Hiram, den paardrijder zijn, dien zij vervolgen?”

      »Ik vrees het.”

      »Ja, ja,” zeide de kleine. »Wacht eens… het… Ach God, het zal u weer bedroeven, maar ik geloof… ze zeiden de schoenen hadden – ik lette er niet zoo op – ze hadden… Men sprak altijd van een paardrijder, een vrijgelatene, een stotteraar.”

      »Dan hebben zij zeker een onschuldige nagezeten,” zeide Paula met een zwaren zucht, terwijl zij zich weder aan hare kaptafel neerzette, om haar toilet te voltooien.

      Terwijl hare handen zoo ijverig mogelijk in de weer waren, verzonk zij in gedachten; zij gaf het kind maar halve antwoorden, en liet het in haar open kist snuffelen. Maria haalde het van zijn sieraad beroofd kleinood er uit en deed het om haar hals.

      Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt en Katharina, het dochtertje van de weduwe Susanna trad de kamer binnen. Het meisje, aan wie de gade van den Mukaukas haar volwassen zoon wilde uithuwen, reikte Paula nauwelijks tot aan de schouders, maar zij zag er keurig netjes uit; alles was in de puntjes, en zij had een frisch, vroolijk en allerliefst gezichtje. Als zij lachte zag men hare kleine, sneeuwwitte ver uit elkander staande tandjes glinsteren, en hare heldere oogjes keken zoo lustig rond, als hadden ze in de wereld niets dan blijmoedige dingen te zoeken of onschuldige grappen te verzinnen. Ook zij wilde Paula tot vriendin hebben, maar zij jaagde dit doel niet na met zooveel zelfverloochening en dweepte niet altijd met haar als Maria. Soms betoonde Katharina haar zulk eene hartstochtelijke teederheid, dat de oudere jonkvrouw haar intoomen moest; dan weder keerde zij deze met trotschen weerzin, boos en grommend den ruw toe, omdat zij meende door de Damasceensche koel bejegend of bij Maria achtergesteld te zijn. Het lag wel-is-waar in Paula’s hand om aan dat »boos zijn” van het »kwikstaartje”, dat gewoonlijk een grappigen bijsmaak had, door een goed woord of een kus een einde te maken, doch zonder zulk eene vriendelijke tusschenkomst zou Katharina in staat zijn geweest tot aan haar laatsten snik aan die boosheid toe te geven. Heden viel zij haar om den hals, en toen Paula op meer afgemeten toon dan anders verzocht, te wachten tot zij eerst haar toilet voltooid zou hebben, ging zij, zonder zich in het minst gevoelig te toonen, naar de kleine Maria toe en nam haar het halssieraad uit de handen, om dit zichzelve om te doen.