te zeggen. »Die giftige padden hadden nog onschuldige zielen in verdenking kunnen brengen. De blaffers vlogen weldra allen te zamen in den heerenstal naar onze edele rossen, en renden daar op en neer als de satan, als hij eene verdoemde ziel op de hielen zit. Den knaap van den vrijgelatene, die met de dochter van den grooten Thomas van Damascus hier gekomen is, had de bende spoedig overhoop geworpen, en in de woning van zijn vader ging het er eerst recht op los. Hemel en aarde wat een geblaf, een gejank, een gebrul! In elken ouden lap hebben zij de neuzen gestoken, en nu wisten wij waar het gat van den wijnzak was. Het doet mij leed voor den man; hij is een vervloekte stotteraar, maar als ruiter en paardenkenner komt hem alle eer toe. Aan Hiram behooren de zolen, zoowaar ik twee oogen in mijn hoofd heb. Doch wij hebben hem nog niet gevonden. Hij moet over den stroom zijn gegaan, want er werd een bootje gemist, en daar waar het gelegen had, begon het gehuil opnieuw. Als de ongeloovigen aan de overzijde hem niet in bescherming nemen, dan krijgen wij hem zeker te pakken!”
»Dan hebben wij den booswicht!” riep Orion, en hij haalde daarbij zoo diep adem, alsof hem een pak van het hart was genomen. Daarna ging hij voort op bevelenden toon, en zijne stem klonk daarbij zoo boos, dat de blos, die zooeven zijne wangen had gekleurd, bezwaarlijk een gevolg kon zijn van deze laatste goede tijding: »Indien hij twee uren na den middag niet terug is, dan zet gij hem na met al uwe manschappen en levert hem over. Mijn vader zal u een volmacht geven en dan zullen de Arabieren daarginds u bijstaan. Misschien is de dief reeds eerder in onze handen, en met hem de smaragd, wanneer het den schurk niet gelukt het juweel te verstoppen of te verkoopen.” Daarop daalde zijne stem en vervolgde hij op meewarigen toon: »Jammer van den man! Wij hebben geen beter paardenkenner in den stal! Ziedaar moeder, uw woord weer bevestigd: om goed bediend te zijn, moet men spitsboeven koopen.”
»Eigenlijk,” merkte vrouw Neforis nadenkend op, »behoort Hiram in het geheel niet tot ons gezin. Hij is eene vrijgelatene van Thomas en kwam met zijne dochter hierheen. Ieder roemt zijne bruikbaarheid in den stal, en had deze inbraak niet plaats gehad, wij zouden hem levenslang gehouden hebben. Als het meisje zich in het hoofd had gezet ons te verlaten en hem mede te nemen, hadden wij hem niet kunnen terughouden. Gij moogt zeggen wat gij wilt, mij lasteren en smaden, ik bezit nu eenmaal niet wat gij verbeeldingskracht noemt en zie de dingen naakt zooals zij zijn; maar een zekeren samenhang tusschen het meisje en den dief moet er toch bestaan.”
»Gij zult eindelijk over deze dwaasheden zwijgen,” voer haar gemaal uit, en hij zou nog meer gezegd hebben, als niet op hetzelfde oogenblik de aandiener gehoor had gevraagd voor den joodschen juwelier Gamaliël. De man was gekomen om inlichting te geven omtrent den verloren edelsteen.
Op dit bericht werd Orion doodsbleek en keerde zich van den koopman af, terwijl de Israëliet binnentrad, die den vorigen avond met de beambten bij het vuur had gezeten. Onverwijld begon hij zijn bericht, en wel op den hem eigenen vroolijken toon. Hij was zoo rijk, dat hem het verlies dat hij stond te lijden niet schelen kon, en zoo eerlijk, dat hij zich verblijdde gestolen goed aan den rechtmatigen bezitter terug te kunnen geven. Heel vroeg in den morgen, zoo deelde hij mede, was de stalknecht Hiram bij hem geweest, om hem een wonderbaar grooten en schoonen smaragd te koop aan te bieden. De vrijgelatene had verzekerd, dat het juweel behoorde tot de nalatenschap van den beroemden Thomas, zijn vroegeren meester. Het had gezeten aan het hoofdstel van den hengst, waarop de held van Damascus het laatst had gereden, en zóo was het in zijn bezit gekomen. »Ik bood hem,” ging de man voort, »wat mij billijk scheen, en gaf hem tweeduizend drachmen als voorschot; hij verzocht mij de rest voorloopig nog te bewaren. Ik ging op zijn voorstel in, maar weldra bereikte een verdacht geluid mijn oor. Daar joegen me de drijvers de speurhonden de stad in. God beware me, wat een gekef! Dat vee stelde zich aan als wilde het mijn arme huis aan stukken blaffen, gelijk de bazuinen, weet ge, de muren van Jericho omverbliezen. ‘Wat brengt ge voor nieuws?’ vroeg ik den heer hondendrijver, en ziedaar, mijne achterdocht was zoo echt geweest als de smaragd, en hier, heer stadhouder, breng ik het steentje, en wijl ieder zuigeling in Memphis reeds van de min hoort, als zij niet stom is, welk een rechtvaardig man de groote Mukaukas Georg is, zult gij mij wel teruggeven wat ik den stotterenden boef voorschoot. Gij maakt daarbij nog goede zaken, edele heer, want ik verlang voor de twee uren, gedurende welke het juweel mijn eigendom was, niet eens bewaargeld of interest.”
»Hier met den steen!” riep opeens de Arabier, wien de schertsende toon van den jood begon te vervelen. Hij ontrukte hem den smaragd, woog hem in de hand, bracht hem dicht onder de oogen, hield hem daarna weder op een afstand, beklopte hem met een hamertje, dat hij uit zijne borstzak haalde, paste hem in de opene plek van het tapijt, en onderzocht den steen met scherpen, nu eens achterdochtigen dan weer bevredigenden blik.
Terwijl dit plaats had veranderde Orion herhaaldelijk van kleur en de zweetdroppels parelden hem thans op het schoone bleeke aangezicht. Was hier een wonder geschied? Hoe kon deze steen, die op weg was naar Alexandrië, in handen van den jood gekomen zijn? Of zou de chusaar het pakketje geopend en den inhoud aan Hiram en door dezen aan den juwelier verkocht hebben? Hij moest weten wat er van was en terwijl de Arabier den steen nog onderzocht, naderde hij den goudsmid en vroeg: »Hebt gij stellig en zeker – het geldt hier de gevangenis of de vrijheid – den steen van den Syrischen paardrijder Hiram gekocht en van geen ander? Ik bedoel: kent gij den man zoo goed, dat hier geen vergissing kan plaats hebben?”
»God zal me liefhebben!” antwoordde de jood, terwijl hij een stap terugtrad van Orion, die hem met fonkelende oogen aanstaarde. »Hoe kan de jonge heer er aan twijfelen! Uw geëerde vader kent mij sedert dertig jaren, en ik, ik zou den Damascener niet kennen? Wie anders in Memphis kan zoo goed stotteren? Heeft hij me niet met uwe razende hengsten de helft mijner kinderen bijna om het leven gebracht? Elk kind toch, zeg ik, heeft hij me half dood gemaakt van schrik. Springlevend zijn ze allen nog, God beware ze, maar gezonder zijn ze door dien paardrijder niet geworden, want de frissche lucht doet de kinderen goed, en uit vrees voor zijne gevaarlijke kunststukken, heeft mijne lieve Rebecca ze in de kamer gehouden, tot hij weer tehuis was.”
»Alles goed!” zeide Orion, hem in de rede vallende, »op welk uur heeft hij u den smaragd aangeboden. Zeg het precies! Bezin u goed! Wanneer is het gebeurd? Gij zult het toch wel weten.”
»Adonai, hoe zou ik?” antwoordde de jood. »Maar wacht, heer, misschien kan ik het toch zeggen. Bij deze hitte staan we op vóor de zon opgaat; dan wordt het morgengebed gedaan, de soep gegeten en…”
»Geen praatjes!” zeide Orion, ongeduldig.
Doch Gamaliël ging voort, zonder zich van de wijs te laten brengen. »Dan springt de kleine Ruth mij op den schoot en trekt me de witte haartjes uit, die me telkens aan den neus groeien, en juist toen het kind er mee bezig was en ik ‘o weh’ riep, had de zon de steenen bank bereikt, waarop dit gebeurd is.”
»En wanneer bereiken de zonnestralen die bank?” vraagde Orion.
»Juist twee uren na zonsopgang,” antwoordde de jood, »namelijk in dit jaargetij. Bewijs mij morgen vroeg de eer van bij mij te komen; het zal u zeker niet berouwen, want gij zult schoone waren, beeldschoone zelfs te zien krijgen – en kijk dan zelf naar de schaduw.”
»Twee uren na zonsopgang,” prevelde Orion zacht binnen ’s monds, waarop hij met vernieuwde verbazing tot zichzelven zeide, dat hij wel vier uren later het pakje aan den chusaar had toevertrouwd. Aan de verklaring van den jood viel niet te twijfelen. Deze rijke, eerlijke en vroolijke man loog niet, derhalve kon het door hem verzondene en door Hiram verkochte kleinood in geen geval hetzelfde zijn. Maar hoe dan alles te verklaren? Het was om het verstand te verliezen! En dan niet te mogen spreken, terwijl reeds zijn zwijgen bedrog was, bedrog jegens vader en moeder! Wanneer de ongelukkige stotteraar slechts wist te ontkomen! Kreeg men hem in handen, dan – dan, genadige hemel! Maar neen, het was niet denkbaar. Vooruit dan, volgehouden! In het uiterste geval – de eer van honderd stalknechts kon toch op verre na niet opwegen tegen die van Orion alleen – dan moest de man, hoe ontzettend het ook was, dan moest hij prijsgegeven worden! Hij wilde en kon er altijd voor zorgen, dat hij weder vrij kwam en zijn leven gespaard bleef.
Intusschen was de koopman aan het einde van zijn onderzoek en toch niet tot volle zekerheid gekomen. Orion had hem gaarne afgeleid, want als de koopman allen twijfel varen liet en den teruggebrachten steen als den gestolene erkende, was er veel gewonnen, en daarom wendde hij zich weder tot hem met te zeggen: »Laat mij, bid ik u, den smaragd nog eens zien; het zal toch wel niet mogelijk