Georg Ebers

De nijlbruid


Скачать книгу

hij reeds op weg naar de gewonde, en met welk een gevoel!

      Zoo verward, zoo ontsteld, zoo diep ontevreden met zichzelven had hij zich nog nooit gevoeld, en heden, tegenover Paula, was het hem voor de eerste maal gebeurd, dat hij een medemensch niet in de oogen kon zien. En dan deze schoenen! De eigenaar ervan moest de waanzinnige begeleid hebben, en had deze hem het tablinum zien binnengaan en verried hij wat hij, Orion, daar gedaan had, hoe zou hij dan zijne ouders weder onder de oogen durven komen? Hij had niet anders in den zin gehad dan eene grap, en nu was het zoo bitteren ernst geworden! Doch het kostte wat het wilde, hij moest voorkomen dat zijn nachtelijke gang ontdekt werd. Liever opnieuw onrecht, zelfs het zwaarste, gepleegd, dan zijne eer te laten aantasten. – Maar wien behoorden dan toch die schoenen? Opeens hield hij ze in de hoogte en riep met luider stem tot de lieden, die waren toegesneld: »Behooren deze zoolen ook aan een van ulieden, aan den deurwachter misschien?”

      Toen allen zwegen en de portier zijne vraag ontkennend beantwoordde, bleef hij nadenkend staan en ging voort met trotschen blik en op luchthartigen toon: »Dus heeft een inbreker, die hier overvallen is, ze laten staan. Ons huisstempel staat op het leder, ze zijn in onze werkplaats gemaakt, en zij rieken, – overtuig er u maar van, Sebek! – ze rieken naar den stal. Neem ze mede, man, morgen vroeg zullen we onderzoeken wie ons dit verdacht geschenk in het atrium heeft neergelegd. Gij zijt het eerst hier ter plaatse geweest, schoone Paula. Hebt gij geen man hier opgemerkt?”

      »Ja,” antwoordde zij, terwijl zij hem vijandig en uitdagend aanzag.

      »En waar is hij heen gegaan?”

      »Als een vluchtende lafaard liep hij dwars door het viridarium, en om haastiger weg te komen zelfs over de fraaie graszoden, en verdween daarginds in de woonvertrekken.”

      Orion beet zich bij deze woorden op de lippen en voelde een bitteren haat bij zich opkomen tegen dit raadsel in vrouwengestalte, in welks hand het scheen te liggen hem te vernietigen, welks oogen vlamden van nijd en den wil verrieden om hem te wonden. Wat voerde zij tegen hem in het schild? Hoe kon een mensch op aarde het wagen hem, die door groot en klein verwend was, zóo aan te zien? Want in hare blikken lag niet enkel weerzin, maar zelfs verachting. Wie ter wereld had het recht hem iets te verwijten, dat grond kon geven tot zulk een gevoel? Nooit, neen nooit was hij zoo vijandig bejegend en allerminst van de zijde van een meisje. Hij zou dat hooghartige, ongevoelige, onrechtvaardige schepsel, dat hem zulk eene onverdiende vernedering aandeed, nadat hij getoond had hoe zijn hart voor haar klopte; dat hem, den man die tallooze malen zijn moed had bewezen, thans dwong het te vreezen – hij zou het hebben willen verpletteren, en hij moest zich geweld aandoen om niet te vergeten dat zij eene vrouw was. – Wat had dit alles toch te beteekenen? Welk een demon dreef hier zijn duivelsch spel? Wat was er sedert een half uur in hem zoo veranderd, dat zijn geheele karakter hem als omgekeerd voorkwam, en men hem zóo durfde bejegenen?

      Zijne moeder bemerkte dadelijk hoe de gelaatstrekken van haren lieveling veranderden, toen Paula verzekerde dat een man zich haastig begeven had naar de woonvertrekken. Zij verklaarde die woorden op hare wijze en riep ernstig bezorgd: »Een inbreker is den Nijlvleugel van het huis binnengedrongen, de kamer misschien waar uw vader slaapt? Barmhartige God, als hier eens weder een verraderlijk plan was gesmeed! Spoedig, Sebek, snel! Met gewapenden naar den rivierkant! Het geheele huis moet van boven tot beneden doorzocht worden! Misschien pakt ge den booswicht, die het grasperk heeft vertreden. Ge moet hem – hij mag niet ontkomen!”

      De huismeester vloog weg, doch Paula beval den hovenier, die ook was toegeschoten, met kloppend hart, terwijl hare blikken wederom de oogen van den jongeling zochten, het voetspoor van den vluchteling, dat nog merkbaar moest zijn in de natte zoden, met den gevonden schoen te vergelijken.

      Wederom kromp Orion van schrik ineen, en terwijl hij zich naar het viridarium begaf, zeide hij: »Dat is mijne zaak!” Toch schaamde hij zich voor zichzelven, en had hij een gevoel alsof hem de keel werd dichtgeschroefd. Hij beschouwde zich als een betrapten dief, als een bedrieger, als een ellendig wezen, en begon te begrijpen dat hij inderdaad niet meer was, die hij geweest was vóor dien noodlottigen gang naar het tablinum.

      Paula zag hem na met een beklemd gemoed. Zou hij zoo diep gezonken zijn, om zijne bevinding te loochenen en te verklaren, dat de breede zool van den vrijgelatene paste in het spoor van zijn kleinen welgebouwden voet? Zij haatte hem, maar zij smeekte toch dat hij dit ten minste niet doen mocht, en toen hij terugkwam en verlegen verklaarde, dat hij niet zeker was van zijne zaak, daar de schoen niet juist in de platgetreden sporen scheen te passen, haalde zij weder ruimer adem en begaf zij zich met den arts, die juist verschenen was, naar de gewonde.

      Eer vrouw Neforis haar volgde, trok deze Orion tot zich en vroeg hem bezorgd wat hem toch scheelde, daar hij er zoo bleek en ontdaan uitzag; waarop hij bedremmeld antwoordde: »Het ongeval van het arme meisje,” en hij wees daarbij op Mandane, »gaat mij zoo aan het hart.”

      »Arm, teergevoelig hart! Evenals toen ge nog een knaap waart!” hernam de moeder om hem te troosten. Zij had tranen in zijne oogen zien glinsteren, deze golden echter niet het Perzische meisje, maar iets geheimzinnigs, waarvoor hijzelf geen naam kon vinden, dat hem in deze ure ontnomen was en waarvan het verlies hem onuitsprekelijk smartte.

      Doch het gesprek tusschen moeder en zoon werd weldra afgebroken, want het eerste onheil van dezen nacht werd terstond door een ander gevolgd. De trouwe Perzische aanvoerder der karavaan, Rustem, de bloeiende jonge man met zijne schoone kloeke gestalte, werd als levenloos in den voorhof gedragen. Een woedende Jacobiet had hem, toen hij met eenige spottende opmerkingen aan den geloofsstrijd deelnam, met een stuk hout eene diepe, misschien doodelijke wond toegebracht. De arts wijdde dadelijk zijne zorgen aan den ongelukkige, en velen uit de met elkander fluisterende menigte, die zich door nieuwsgierigheid of uit begeerte om te helpen in het ruime atrium verdrongen, ijlden in allerlei richtingen, om de bevelen van den heelmeester uit te voeren.

      Zoodra hij de wond van den Masdakiet onderzocht had, zeide hij barsch: »Een Egyptische slag, want hij is van achteren toegebracht. – Wat doen toch al die lieden hier? Weg, gij allen, die hier niets te maken hebt! – Allereerst hebben wij twee draagstoelen noodig. Vrouw Neforis wijze ons twee vertrekken, een voor dat arme lieve schepsel daar, en een voor dezen flinken knaap, met wien het echter spoedig gedaan zal zijn, als er geen wonder gebeurt.”

      »Aan de noordzijde van het viridarium,” antwoordde Neforis, »zijn twee vertrekken ter uwer beschikking.”

      »Dáar niet!” hernam de arts. »Ik heb vertrekken noodig met frissche, vrije lucht, vertrekken die op den Nijl uitzien.”

      »Er zijn ook nog geschikte vertrekken op de verdieping voor de gasten, waar de nicht van mijn gemaal woont. Meermalen zijn zieken uit de familie daar verpleegd; maar zulke eenvoudige lieden – verstaat ge?”

      »Neen, ik ben doof aan dat oor,” zeide de arts.

      »Nu ja, ik weet het wel,” antwoordde Neforis met een lachje, »maar die vertrekken zijn werkelijk pas nieuw ingericht voor aanzienlijke gasten.”

      »Voornamere dan deze doodelijke zieken zijn er moeielijk te vinden,” haastte Philippus zich te zeggen. »Zij staan dichter bij God en den hemel dan gij, tot uw voordeel geloof ik. Heidaar mannen! Draag deze kranken naar de verdieping voor de vreemdelingen.”

      NEGENDE HOOFDSTUK

      »Het is niet mogelijk, werkelijk niet mogelijk!” riep Orion opeens van zijne schrijftafel opstaande. Wat hij gedaan had beschouwde hij als een ongeluk, niet als eene schuld. Hij wist toch zelf niet, hoe hij tot alles gekomen was. Ja, er waren demonen, booze, nijdige demonen, en die moesten hem tot deze onzinnige daad gedreven hebben.

      Gisteren avond, nadat de koop van het tapijt was gesloten, had hij op verzoek zijner moeder de weduwe Susanna naar huis gebracht. Daar had hij den broeder van haar overleden man, den rijken Chrysippus van Alexandrië, een vroolijk, levenslustig man aangetroffen, en toen het gesprek gekomen was op het tapijt en het voornemen van den Mukaukas, om het kunstwerk met al de heerlijke juweelen die het versierden aan de kerk te schenken, had die oude heer de handen in elkaar geslagen, in Orions afkeuring gedeeld en lachend uitgeroepen: »Ei wat, gij zijt de zoon, en u komt in elk geval een deel van de edelgesteenten toe! Niet waar, Katharina? Een diamantje of een opaaltje kan er toch voor het aardsch geluk van den jongen wel afvallen, wanneer de vader voor