dingen, die een mensch te kostbaar zijn om ze prijs te geven, ook wanneer de hoop om ze weer te vinden zoo wankel en zwak werd als een verteerde stroohalm.
»Dat ondervind ook ik,” hernam Paula, »en hoe kunt gij, Philippus, mij tegenspreken? Heb ik niet uit uw eigen mond gehoord, dat gij bij uwe kranken de hoop niet opgeeft, tot de dood er een einde aan maakt? Ik houd vast aan mijne verwachting, thans meer dan ooit, en ik gevoel dat dit goed is. Mijne laatste gedachte, mijn laatste sestersie wijd ik eraan om mijn vader te vinden, wat mijn oom en zijne vrouw er ook van zeggen, hoe zij mij ook tegenspreken.”
»Maar eene jonkvrouw kan in dergelijke zaken bezwaarlijk de hulp van een man ontberen,” zeide de koopman. »Ik kom veel in de wereld, spreek met allerlei vreemdelingen uit verre landen, en wilt gij mij de eer bewijzen, kies mij dan tot uw helper, en vergun mij bij het opsporen van den edelen verlorene uw bondgenoot te zijn.”
»Dank, innigen dank!” antwoordde Paula, terwijl zij blijmoedig en met warmte de hand van den muzelman drukte. »Houd hem, dien ik verloren heb, waarheen gij ook trekt, in gedachtenis. Ik ben een arm verlaten meisje, maar als gij hem vindt…”
»Dan zult gij weten, dat er ook onder de muzelmannen zijn die…”
»Die gaarne barmhartigheid oefenen en verlatene vrouwen vriendelijk ter hulp komen,” vulde Paula aan.
»En als Allah het zoo beschikt, met goed gevolg,” ging de Arabier voort. »Zoodra ik eenig spoor vind, zult gij van mij hooren, thans moet ik echter aan gene zijde van den stroom naar den veldheer Amr. Ik ga getroost, want ik weet dat mijn arme, brave Rustem in goede handen is, vriend Philippus! Reeds dadelijk in Fostat zal het eerste onderzoek beginnen, verlaat u daarop, mijne dochter!”
»Dat doe ik,” antwoordde Paula van blijdschap aangedaan. »Wanneer zien wij elkaar weer?”
»Morgen, op zijn allerlaatst overmorgen vroeg.”
Hierop ging het meisje naar hem toe en fluisterde hem in het oor: »Wij hebben thans een spoor gevonden, heer, ja ik hoop, dat de bode reeds onderweg is. Hebt gij nog even tijd mij aan te hooren?”
»Eigenlijk moest ik reeds lang aan de overzijde van de rivier Zijn; heden dus niet, maar zoo ik hoop morgen.” Daarop reikte de Arabier haar en den arts zijne hand en ging haastig heen.
Paula bleef in gedachten staan; toen viel haar in, dat de vervolgde Hiram zich aan de overzij bevond onder het bereik van de Arabische macht, en dat de koopman misschien zich voor hem in de bres kon stellen, wanneer zij hem openhartig alles mededeelde wat zij wist. Zij stelde bijzonder vertrouwen in den ouden heer, wiens goedige en deelnemende blik haar nog altijd voor oogen zweefde; en zonder verder op den arts te letten, liep zij ijlings naar de deur van het eerste ziekenvertrek. Daarnaast hing een crucifix, en de non lag daarvoor nedergeknield, om voor den ongeloovigen kranke te bidden en den goeden herder te smeeken zich ook te ontfermen over het schaap, dat niet tot zijne kudde behoorde.
De jonkvrouw waagde het niet de biddende te storen, die voor den smallen uitgang lag, en zoo verliepen er eenige oogenblikken, tot de arts hare groote onrust opmerkte, de zaal verliet, de non even op den schouder tikte en haar zacht, maar recht vriendelijk verzocht: »Eén oogenblik, lieve zuster! Uw vroom gebed wordt altijd gehoord, maar deze jonkvrouw heeft haast.”
De non stond dadelijk op, ging ter zijde en zag Paula met een onvriendelijken blik na, toen deze haastig de trap afging.
Aan de hofpoort zocht het oog van de jonkvrouw den Arabier te vergeefs. Zij ondervroeg daarop een slaaf en vernam, dat het paard van den koopman hier lang had gewacht, dat hij zooeven de poort was doorgerend en zeker reeds op de schipbrug zou zijn, die Memphis met het eiland Roda en dit weder met het fort Babylon en het nieuw ontstaande Fostat verbond.
ELFDE HOOFDSTUK
Vol onrust en ontevreden op zichzelve klom Paula de trap weder op. Was het de hitte van dezen dag, die haar zoo mat maakte en haar de tegenwoordigheid van geest deed verliezen, waarover zij anders beschikken kon? Zij begreep nu zelve niet waarom zij de gelegenheid om bij Haschim voor den trouwen dienaar te pleiten niet terstond had aangegrepen. Misschien had de koopman zich het lot van Hiram kunnen aantrekken. De slaaf aan de poort had haar gezegd, dat men hem nog niet in handen had gekregen; de tijd om iets voor hem te doen was dus nog niet gekomen. Zij wilde het doen, wilde de boosheid harer verwanten op zich laden, desnoods alles verraden wat zij in dien nacht gezien had, om den trouwen dienaar te redden. Dat was haar plicht, maar vóor zij het deed, vóor zij Orion zoo diep vernederde, wilde zij hem waarschuwen. De gedachte hem van zulk eene ergerlijke daad te moeten beschuldigen, kwelde haar niet minder dan de noodzakelijkheid om zichzelve leed te berokkenen. Zij haatte hem, maar zij had liever het schoonste kunstwerk aan stukken geslagen, dan hem gebrandmerkt, hem wiens schoon en innemend beeld nog altijd hare ziel vervulde.
In plaats van Maria aan het ontbijt op te zoeken of den afgematten oom aan te bieden eene partij met hem te schaken, begaf zij zich weder naar het ziekenvertrek. Eene ontmoeting met vrouw Neforis of met Orion zou haar pijnlijk aangedaan, zelfs geërgerd hebben. In lang had zij zich niet zoo vermoeid en afgemat gevoeld. Misschien zou een gesprek met den arts haar wat opwekken. Na de afwisselende aandoeningen van de laatste uren verlangde zij naar iets, wat het ook zijn mocht, dat haar kon opbeuren en over iets anders doen denken.
In het eerste ziekenvertrek vraagde de non haar koel wat zij verlangde en wie haar verlof had gegeven om aan de verpleging deel te nemen. De arts, die juist het verband om het hoofd van den Masdakiet opnieuw bevochtigd had, wendde zich daarop tot de kloosterzuster en bracht haar duidelijk aan het verstand, dat hij de jonkvrouw als helpster bij zich wilde hebben, en wel bij de behandeling van beide kranken. Daarop ging hij Paula voor in de zaal en zeide haar met eene zachte stem: »Voor het oogenblik is alles in orde. Zetten wij ons hier een poosje neer.”
Zij nam nu plaats op den divan, hij op een zetel tegenover haar. Philippus begon het gesprek met te zeggen: »Gij hebt zoo straks den schoonen Orion gezocht, thans moet gij…”
»Wat?” vroeg zij ernstig. »Gij moogt het wel weten: de zoon des huizes staat mij niet nader dan zijne moeder. Met dat ‘schoone Orion,’ hebt gij iets willen zeggen, dat ik niet weder verlang te hooren. Ik moet hem echter nog heden over eene gewichtige aangelegenheid spreken.”
»Wat geeft mij dan de vreugde, u hier weder te zien? Eerlijk gezegd, had ik niet op uwe terugkomst gehoopt.”
»En waarom niet?”
»Vergun mij het antwoord schuldig te blijven. De menschen hooren niet gaarne onaangename dingen. Als iemand onzer een ander voor niet geheel gezond houdt…”
»Wanneer dat op mij slaan moet,” zeide het meisje, »kan ik u verzekeren: het eenige wat mij in mijzelve nog bevalt is juist mijne gezondheid. Spreek maar uit wat gij op ’t hart hebt. Zeg wat mij aangaat het ergste. Ik heb heden iets noodig wat mij opheft uit dezen toestand van verslapping, zelfs wanneer het mij boos maakt.”
»Goed zoo,” hernam Philippus; »doch ik begeef mij in een gevaarlijk vaarwater. – Om uwe gezondheid, of wat men gewoonlijk zoo noemt, kan elke visch u benijden; maar die hoogere gezondheid, die der ziel, daarop, vrees ik, kunt gij niet roemen.”
»Dat begin is bedenkelijk,” antwoordde het meisje. »Uit uw verwijt schijnt te volgen, dat ik u of iemand anders onrecht heb aangedaan.”
»Was dat het geval maar!” zeide de arts. »Niets, niet het minste is mij uwerzijds bejegend. Ik ben die ik ben, denkt gij voor uzelve en wat geef ik om de anderen?”
»Het is de vraag wat gij onder die anderen verstaat.”
»Niets minder dan allen, die u hier in huis, in deze stad, op deze wereld tegenwoordig omringen. Zij zijn voor u lucht en nog minder dan dit; want de lucht is een stof, wier kracht zeilen vult en schepen tegen den stroom opstuwt, welker afwisselende natuur op de gunstige of ongunstige gesteldheid van ons lichaam inwerkt…”
»Ik heb mijne wereld hierbinnen,” hernam Paula, terwijl zij de hand op het hart legde.
»Zeer juist! De geheele schepping kan daar eene plaats vinden; want wat men gemeenlijk een menschenhart noemt, hoeveel kan dat niet omvatten! Hoe meer men meent dat het in zich bevatten kan, des te gewilliger neemt het alles op. Het is gevaarlijk het slot ervan te