zijne eigene kracht had opgewerkt tot de hooge plaats, welke hij sedert lang niet enkel te Memphis maar onder alle Egyptische heelmeesters innam.
Hij knikte toestemmend en met zulk een zalig lachje, dat het haar was als viel er een zonnestraal in hare ziel.
Hij bemerkte het terstond, hief zijn beker op en zeide tot haar met hoogroode wangen: »Wat anderen vroeg ten deel valt, heb ik eerst later verworven, maar daarvoor vind ik ook eene vriendin zonder weerga.”
»Ik hoop althans dat zij nog niet zoo slecht is, als gij haar zooeven hebt geteekend. Als onzen vriendschapsbond maar niet een spoedig einde bedreigt!”
»Oho,” riep de arts; »elke bloeddruppel in deze aderen…”
»Zoudt gij bereid zijn voor mij te plengen,” vulde Paula aan met een pathetisch gebaar, dat zij den eersten speler in de tragedie op het theater te Damascus had afgezien. »Maar wees niet bezorgd, er is geen sprake van leven of dood. Hoogstens jagen ze mij uit dit huis en uit Memphis.”
»U?” vroeg Philippus opeens met schrik. »Wie zou dat durven wagen?”
»Zij, voor wie ik zoo zonderling vreemd bleef, gelijk gij straks zoo treffend hebt geschilderd. En hebben zij hun zin gekregen, dan, mijn beste nieuwe vriend, zal het ons gaan als den geleerden Dionusios van Kurene.”
»Van Kurene?”
»Ja! Ik heb dat verhaal van mijn vader. Toen deze Dionusios zijn zoon naar Athene op de hoogeschool zond, zette hij zich neder om een boek voor hem te schrijven over alles wat een student op de academie doen en laten moet. Hij wijdde zich aan dezen arbeid met allen ijver, en toen hij na vier jaren onder het laatste blad van de rol schreef: ‘zoo is dan dit boek gelukkig ten einde,’ keerde de jongeling, voor wiens studie dit werk een leiddraad moest zijn, als een volmaakt geleerde naar Kurene terug.”
»En zoo hadden wij onze vriendschap gesloten…”
»En alles voor een vaster verbond in de toekomst voorbereid, om weldra uit elkander te gaan.”
Plotseling sloeg Philippus met de vuist op het tafeltje, dat voor de rustbank stond, en riep: »Dat zal ik weten te beletten! Doch wilt ge mij in vertrouwen mededeelen, wat er tusschen u en die hier beneden weder heeft plaats gehad?”
»Gij zult het tijdig genoeg vernemen.”
»En wie denkt, dat men u zonder komplimenten den stoel voor de deur kan zetten, en dat daarmee ook alles tusschen ons uit is, die zou zich kunnen vergissen!” hernam de arts, terwijl zijne oogen fonkelden van toorn. »Ik heb hier in huis ook een woordje mee te spreken, en zoo ver zijn wij nog lang niet, zoo ver zal het stellig niet komen. Gij moet hen verlaten, ja, dat moet gij, maar alleen vrijwillig en met opgerichten hoofde..”
Daar werd de deur van het eerste ziekenvertrek driftig geopend en een oogenblik later stond Orion op den drempel van de aangrenzende zaal, zag beiden, die zooeven hun maal geëindigd hadden, met groote bevreemding aan en zeide somber: »Ik zie dat ik u stoor.”
»Volstrekt niet,” antwoordde de arts. Doch de jongeling begreep dat het laf en te dezer plaatse weinig voegzaam zou zijn, indien hij aan een aanval van ijverzucht lucht gaf, en antwoordde lachend: »Ik wenschte dat het mij geoorloofd was geweest als derde aan dit sumposion deel te nemen!”
»Wij hadden aan elkander volkomen genoeg,” antwoordde de arts.
»Hij zou van de zaligheid zeker zijn, die aan alle leerstukken van de kerk zoo gemakkelijk gelooven kon als aan deze bewering,” zeide Orion, lachend. »Ik ben anders geen spelbreker, geëerde vrienden, maar ditmaal, het doet mij oprecht leed, moet ik toch een rustverstoorder zijn. Het betreft,” en nu gevoelde hij zich weder in staat den schertsenden toon te laten varen, die zoo slecht te rijmen was met zijne stemming – »het betreft eene zeer gewichtige zaak. Het geldt niemand minder dan uw vrijgelatene, mijne schoone jonkvrouw.”
»Is Hiram terug?” vroeg Paula, en zij gevoelde daarbij dat zij bleek werd.
»Zij hebben hem opgebracht,” hernam Orion. »Mijn vader heeft de rechters terstond doen samenroepen. De gerechtigheid heeft bij ons vlugge beenen, het doet mij leed voor den man, doch ik kan niet verhinderen dat het recht zijn loop heeft. Ik moet u verzoeken bij het verhoor tegenwoordig te zijn als men u roept.”
»Men zal de volle waarheid vernemen,” antwoordde Paula op vasten strengen toon.
»Natuurlijk,” hernam Orion. Daarop wendde hij zich tot den arts. »U, voortreffelijke arts, zou ik willen verzoeken mijne verwante en mij een oogenblik alleen te laten. Ik heb haar een raad te geven, die haar zeker voordeelig kan zijn.”
Philippus zag zijne vriendin vragend aan, zij antwoordde echter luide en beslist: »Ik heb met u geene geheimen, wat ik vernemen moet, mag ook deze hooren.”
Orion haalde de schouders op en deed als wilde hij heengaan; doch voor den drempel keerde hij zich om en zeide gejaagd, vol werkelijke bezorgdheid: »Wanneer gij mij niet hooren wilt om uwentwil, zoo doe het, hoe kwalijk ge mij ook gezind zijt, omdat ik u smeek mij deze gunst niet te ontzeggen. Hier staat het leven van een mensch op het spel en het geluk, de zielsrust van een ander. – Zeg niet neen, ik vraag niets onbillijks, Philippus! Vervul mijn wensch en laat ons eenige oogenblikken alleen.”
Andermaal vroegen de oogen van den arts aan de jonkvrouw wat te doen, en ditmaal antwoordde zij: »Ga!” waarop haar vriend zich dadelijk verwijderde.
Terstond daarop sloot Orion de deur en zeide, terwijl zijne borst hijgde: »Wat heb ik u toch gedaan, Paula, dat ge mij sedert gisteren vliedt als een melaatsche, dat gij het er op toelegt mij in het verderf te storten?”
»Ik wil mij voor het leven van een trouw dienaar in de bres stellen, meer niets,” antwoordde zij gelaten.
»Op het gevaar af mij ongelukkig te maken?” vroeg Orion bitter.
»Ja, op dit gevaar af, als gij den vloekwaardigen moed hebt uwe eigene schuld op de schouders te laden van dezen eerlijken man.”
»Gij hebt mij in den afgeloopen nacht bespied!”
»Alleen het toeval heeft gewild, dat ik u uit het tablinum…”
»Ik onderzoek thans niet wat u zoo laat daarheen voerde,” zeide de jongeling haar in de rede vallende. »Want het stuit mij tegen de borst van u iets anders dan het beste, het reinste te gelooven. Maar gij? Wat hebt gij anders van mij ondervonden dan vriendschap, ja – het zou dwaasheid zijn hier iets te verbergen – dan wat een minnaar zijne geliefde…”
»Zijne geliefde?” viel Paula verstoord in. »Een minnaar, durft gij te zeggen, gij die hand en hart aan eene andere hadt geschonken, gij…”
»Wie heeft u dat gezegd?” vroeg Orion verslagen.
»Uwe eigene moeder.”
»Dat! dat is het dus!” riep de jongeling, terwijl hij de handen krampachtig in elkander wrong. »Nu eerst versta ik, begrijp ik… Maar wacht… Als het dat is wat u aandrijft om mij te haten, mij te vervolgen, dan moet gij mij liefhebben, dan hebt gij mij lief, meisje, en dan, gij fiere, eenige jonkvrouw…”
Bij deze woorden had hij de hand naar haar uitgestoken, maar zij stiet hem terug en sprak met bevende stem: »Vergis u niet! Ik behoor niet tot de zwakke lammeren, voor wie gij uwe gaven en voorrechten misbruikt hebt, en die zich beijverden u de handen te kussen. Ik ben de dochter van Thomas, en de bruidegom van een ander die mij op den weg ter bruiloft nog zou willen omarmen, die zal tot zijne schade ondervinden dat er vrouwen zijn, die zijne waanzinnige wenschen afwijzen en den smaad haar toegedacht weten te straffen. Ga nu tot uwe rechters! Gij valsche aanklager, noemt mijn Hiram; maar ik noem u, u, den zoon van dit huis den dief. Laten wij zien wien zij gelooven zullen!”
»Mij!” hernam Orion en zijne oogen begonnen een niet minder toornigen en verterenden gloed te vertoonen dan de hare. »Mij, den zoon van den Mukaukas! O, dat gij geene vrouw waart! Ik zou u op de knieën willen werpen en dwingen mij om vergeving te vragen. Hoe durft gij het wagen op een man, wiens wandel tot dusver zoo vlekkeloos rein was als uw blank gewaad, met den vinger te wijzen, alsof hij een nietswaardige was? Ja, ik ben in het tablinum gegaan, ik heb den smaragd uit het tapijt gerukt, maar het is in eene overmoedige luim geschied en in de overtuiging