inval te voldoen. Vervloekt zij de ure waarin het geschied is, niet om de daad zelve, maar om de gevolgen, die zij na zich sleepen kan door uw waanzinnigen haat. IJverzucht, kleingeestige onwaardige ijverzucht is het die hem deed ontstaan! En tegen wien is hij gericht?”
»Tegen niemand, ook niet tegen uwe bruid Katharina,” zeide Paula met gedwongene kalmte. »Wat zijt gij nog voor mij, dat ik, om u eene deemoediging te besparen, het leven van den braafsten man op het spel zou zetten? Het blijft daarbij: de rechters mogen beslissen.”
»Neen, dat zullen zij niet!” herhaalde Orion met kracht, »ten minste niet in uw zin! Wees gewaarschuwd, pas op dat gij mij niet tot het uiterste drijft! Nog zie ik in u de vrouw die ik liefhad, nog bied ik mij aan om te doen wat in mijn vermogen is, om ook voor u alles ten beste te keeren…”
»Voor mij? Ben ook ik dan bestemd uw schuld mede te dragen?”
»Hebt gij zoo straks beneden het geblaf der honden vernomen?”
»Ik hoorde honden keffen.”
»Welnu, de vrijgelatene is opgebracht, de jachthonden hebben hem door hun reuk gevonden en werden toen in huis en in de nabijheid van het tablinum gebracht, de honden zijn niet van den drempel geweken, en de lieden hebben daar later op den wit marmeren dorpel aan het rechter einde, de sporen van eens mans voet in het stof ontdekt. Die voet was op eene bijzondere wijze gevormd; in plaats van vijf teenen waren er maar drie te herkennen. Uw Hiram werd binnen gebracht en bij hem werden evenveel teenen gevonden als op het marmer, niet minder en niet meer. In den stal uws vaders heeft eene hengst hem vroeger op den voet getrapt en de arts hem twee zijner teenen moeten wegnemen; dat heeft men met moeite uit den stotteraar gekregen. Aan de andere zijde van den dorpel was een kleiner spoor; de honden mochten er weinig acht op geven, ik heb het opgemerkt en stellig uitgemaakt – hoe, behoeft gij niet te weten – dat gij het geweest zijt, die daar hebt gestaan. Hij, die geen recht heeft ons huis te betreden, is in dezen nacht ons tablinum, onze schatkamer binnengedrongen. Verplaats u in het gemoed van de rechters! Hoe zwaar kan wel tegenover zulke daadzaken het enkele woord van eene jonkvrouw wegen, van wie ieder weet dat zij het met mijne moeder alles behalve eens is, en die alles op het spel moet zetten om haar dienaar te redden.”
»Dit alles doet er niets toe,” zeide Paula. »Maar Hiram heeft den steen niet gestolen. Gij zelf weet het al te goed wie het gedaan heeft. De smaragd, dien hij verkocht, was mijn eigendom, en al gelijken die beide steenen zoo op elkander, dat zelfs de verkooper…”
»Ja, ja, hij kon ze niet onderscheiden. Booze demonen zijn bij dit alles in het spel, duivelsche, helsche geesten. Mijn verstand zou er bij stilstaan, als het leven niet zoo vol van wonderen was. Gijzelve zijt wel het grootste wonder! Hebt gij den Syriër gelast den smaragd te koop te bieden, om met het geld uit dit huis te vluchten? – Gij zwijgt? Dus heb ik het geraden. Wat geeft gij om mijn vader! Mijne moeder hebt gij niet lief, en den zoon – Paula, Paula, misschien doet gij hem toch onrecht! – Gij haat hem, het is u een lust hem te benadeelen.”
»Noch u, noch niemand anders wil ik kwaad doen,” antwoordde het meisje, »en uw vermoeden is valsch. Uw vader ontzegt mij de hulpmiddelen om den mijnen te zoeken…”
»En gij hebt u geld willen verschaffen, om verder onderzoek te doen naar den sedert lang gestorvene. Zelfs mijne moeder stemt toe, dat gij de waarheid liefhebt. Heeft zij gelijk en schept gij er waarlijk geen behagen in mij in het verderf te storten, hoor dan naar mij, volg mijn raad, vervul mijne bede! Ik vraag niet te veel.”
»Spreek dan!”
»Weet gij wat de eer voor een man beteekent? Behoef ik u te zeggen dat ik een verloren, een geschandvlekt man ben, wanneer ik om deze daad van de meest hersenlooze lichtzinnigheid door de rechters van mijn eigen huis word veroordeeld? Het kan mijn vader het leven kosten, als hij verneemt dat het ‘schuldig’ over mij wordt uitgesproken, en ik – ik – wat er van mij worden zal als dat geschieden moet, dat kan ik niet indenken… Ik… God, God, behoed mij voor waanzin! Maar bedaard, bedaard, de tijd dringt… Hoe anders staat het met uw dienaar; hij schijnt reeds nu bereid de schuld op zich te nemen, want hoe men hem ook ondervraagt, hij bewaart het stilzwijgen. Doe hetzelfde, en leggen de rechters bijzonderen nadruk op het onderhoud, dat gij dien nacht met den Syriër hebt gehad – de honden hebben zijn spoor gevonden op uwe trap – spreek dan het vermoeden uit, dat de trouwe man zich van den smaragd kan hebben meester gemaakt, ten einde aan uw verlangen te voldoen tot het doen van verdere nasporingen naar uw vader, zijn geliefden meester. Kunt gij besluiten dit zware offer te brengen – helaas, dat ik het vragen moet! – dan zweer ik u bij alles wat mij heilig is, bij uzelve en bij het hoofd mijns vaders, dat ik Hiram uiterlijk binnen drie dagen, ongeslagen en ongefolterd, met een vorstelijk geschenk uit de gevangenis ontsla, en dat ikzelf hem den weg zal banen om te vluchten waarheen hij wil, of als gij dit begeert, om verder te zoeken naar uw overleden vader. – Zwijg dus, houd u gelaten op den achtergrond, dat is alles wat ik verlang, en dat ik woord zal houden, daaraan ten minste, niet waar, daaraan twijfelt gij niet?”
Diep bewogen had zij hem aangehoord. Zij had medelijden, innig medelijden met hem, zooals hij daar smeekend en door gewetenswroeging gemarteld voor haar stond, als een misdadiger die nog maar altijd niet begrijpen kon dat hij het was, en die bouwde op het vertrouwen, dat hij gisteren nog gerechtigd was van iedereen te vorderen. Hij stond daar voor haar als een schoone, trotsche boom, waarin de bliksem was geslagen en die nu waggelend en met gespleten stam bij een volgend onweder ter aarde moet vallen, als de hovenier hem niet stut. Het liefst zou zij alles wat haar door hem aangedaan was vergeten en zijne hand vriendelijk gegrepen hebben om hem te troosten, maar haar diep gekrenkte trots deed haar de koele ontwijkende houding bewaren, die zij tot hiertoe tegenover hem had kunnen aannemen. Aarzelend en met afgemeten woorden stemde zij toe te zullen zwijgen, zoolang hij woord hield. Niet zoozeer om zijn maar om zijns vaders wil was zij bereid zich tot medeplichtige te maken. Doch daarmede was alles tusschen hen uit, en zij zou de ure zegenen, die haar voor eeuwig van hem en de zijnen zou scheiden.
Dit laatste gedeelte van haar antwoord klonk bijzonder hard en afwijzend, en zij moest op zulk een toon spreken om niet te verraden hoe diep zijn ongeluk en het ondergaan van den zonneschijn in zijn persoon, die ook een wijle haar gemoed zoo zalig had verwarmd, haar aangreep; doch voor hem was het of in die woorden, waaruit ergerlijke minachting en vijandige gezindheid schenen te spreken, een ijskoude wind hem tegenwoei. Hij had moeite om zichzelven meester te blijven, ten einde niet andermaal zich te laten medesleepen tot een heftigen uitval. Het deed hem bijna leed haar zijn geheim toevertrouwd, haar om genade gebeden, aan de zaak niet haar loop gelaten en haar, als het tot een uiterste was gekomen, met zich in het verderf gesleurd te hebben. Liever wilde hij eer en rust prijsgeven, dan zich andermaal te verootmoedigen voor deze vijandin zonder erbarmen, met zulk een ijskoud hart. Op dit oogenblik haatte hij haar werkelijk, en hij wenschte wel met haar een tweegevecht te kunnen aangaan, om haar trots te breken en de verwonnene om genade smeekende aan zijne voeten te zien. Terwijl het bloed hem naar het aangezicht steeg, bracht hij met moeite ten laatste deze woorden uit: »Van u te scheiden, van u, is voor ons allen het beste. Houd u gereed, weldra zullen de rechters u roepen.”
»Goed,” luidde het antwoord, »ik zwijg, en gij zorgt voor de redding van den Syriër; ik heb uw woord!”
»En zoolang gij het uwe getrouw blijft, zal ik het houden; anders,” luidde het van zijne van woede trillende lippen, »anders strijd tot met het staal!”
»Tot met het staal!” herhaalde zij met fonkelende oogen. »Nog eens zeg ik u, ik heb bewijzen dat de smaragd, dien men bij Hiram heeft gevonden, aan mij behoort; bij alle heiligen, die heb ik!”
»Des te beter voor u,” hernam hij op somberen toon, »wee over ons beiden, als gij mij dwingt te vergeten dat gij eene vrouw zijt!” Daarop verliet hij met haastige schreden de zaal.
TWAALFDE HOOFDSTUK
Met gebalde vuisten en kwaadaardigen blik daalde Orion de trap af. Het was hem of zijn hart zou bersten. Wat had hij gedaan, en wat was er van hem geworden! Zoo durfde eene vrouw hem bejegenen, eene vrouw, die hij zijne liefde had gewijd, de schoonste en edelste der vrouwen, de hoogmoedigste, wraakzuchtigste en hatelijkste tegelijk! Hij had eens ergens gelezen: »Wie eene laagheid heeft begaan, waarvan ook een ander weet, die draagt het doodsoordeel van zijne zielsrust in de plooien van zijn gewaad.” Hij