Georg Ebers

De nijlbruid


Скачать книгу

dat alle bezittingen gemeengoed zijn. Zie nu eens met mij naar dezen kant. Wie dit nog nimmer aanschouwde heeft nog niets gezien. Er is hier beneden niets dat dit schouwspel in schoonheid overtreft. En wien behoort het? Dien armen eenvoudigen Salech daar, dien wij uit genade halfnaakt de kameelen laten nadraven, beschouwt dit evengoed als zijn eigendom als gij en ik en de Kalief. God heeft ons ten opzichte van zijne groote werken allen op éen lijn geplaatst, zooals uw meester begeert. Hoeveel schoons is er toch, dat ons geslacht gemeenschappelijk bezit! Laten wij daarom dankbaar zijn, Rustem, want waarlijk, het is niet weinig. – Met het eigendom, dat de mensch zich verwerven of dat hij verliezen kan, is het echter geheel anders gelegen. Wij staan allen in dezelfde loopbaan, en wat gij begeert zou vereischen, dat men hun die hard loopen kunnen lood aan de voeten bond, opdat de een den ander niet vooruit zou snellen; dat zou zooveel zijn als… Maar geven we thans onze oogen den kost en laten wij ons liever wijden aan het prachtige schouwspel daarginds! Kijk eens, wat er zooeven uitzag als deze purperkleurige bloemkelk, dat worden nu robijnen; wat schitterde als een viooltje is donker amethyst geworden. Alles wordt heerlijk omlijst door dien gulden rand van lichte wolken. En dat alles is het mijne, is het uwe, is het onze, zoolang oog en hart zich daaraan te goed doen en verkwikken.”

      De Masdakiet barstte uit in een gullen, welluidenden lach en zeide: »Ja meester, als ieder maar uwe oogen had! Waarlijk het ziet er daar kleurig genoeg uit aan den hemel en tegen de bergen, en zulke roode tinten neemt men bij ons zelden waar; maar wat hebben wij aan dat betooverend gezicht? Gij ziet robijnen en amethysten daarginds, maar ik? – De juweelen in uw tapijt zijn wat meer waard dan al dat gefonkel aan den horizont! Gij moogt er over denken zoo ge wilt, maar voor dien baal dáar gaf ik alle zonsondergangen op aarde present, en waarlijk het zou mij niet berouwen!” – Wederom begon hij hartelijk te lachen, waarna hij vervolgde: »Maar vadertje, gij zult er wel voor passen om den koop te sluiten! – Wat ons Masdakieten aangaat, de goede tijd is nog niet voor ons gekomen.”

      »En als die nu eens aangebroken was en gij bezitter werdt van dat tapijt?”

      »Dan verkocht ik het; ik voegde de opbrengst bij mijne spaarpenningen, ik ging naar huis om daar land te koopen, ik nam een aardig wijfje en begon kameelen en paarden te fokken.”

      »Jawel, en dan zouden overmorgen de armen komen, die niets bespaarden en slechte zaken maakten met dat avondrood; ieder zou een stuk van uw land, een kameel en een veulen verlangen; gij zoudt nooit meer een heerlijken zonsondergang te zien krijgen, en uwe lieve vrouw moest met u door de wereld trekken, om u te helpen met anderen te deelen. Beste Rustem, laat de dingen blijven zooals ze zijn. De Allerhoogste moge uw braaf hart bewaren, dwaze dweeper, die ge zijt!”

      Terwijl de reus zich over den arm van zijn meester boog om hem dankbaar te kussen, keerde de gids met een lang gezicht terug, want hij had te veel beloofd. De Mukaukas Georg was, – een ongehoord geval – juist toen hij voor den Arabier gehoor wilde vragen, in een gondel gedragen, om met zijn zoon en de vrouwen van zijn huis een watertochtje te maken. De terugkeer van Orion, zeide de huismeester, had den ouden heer geheel verjongd. Haschim moest dus tot morgen wachten, en hij, de gids zou hem raden in de stad te overnachten in de herberg van Moschion, waar het hen aan niets zou ontbreken.

      Doch de koopman verkoos hier te blijven. Het oponthoud hinderde hem niet, daar hij toch een Egyptischen arts wilde raadplegen over eene oude kwaal. Een beter en geleerder als de beroemde Philippus, zoo verzekerde de hermeneut, was er in het geheele land niet te vinden. Het was hier buiten zoo schoon, en op de banken aan den oever kon men de komeet waarnemen, die sedert eenige dagen zich aan den hemel vertoonde en zeker slechte tijden profeteerde. De geheele stad was als stom van verslagenheid, dat bemerkte men zeer goed hier in de herberg van Nesptah, want anders, als de avondkoelte kwam, zat het er op de banken en rondom de tafeltjes vol van bezoekers, die in bootjes kwamen; maar wie durfde in deze dagen van angst aan uitspanning denken?

      De gids sprong weer op zijn ezel om den arts te halen, terwijl de oude Haschim zich aan den arm van den Masdakiet naar de banken onder de palmen begaf. Daar zat hij peinzend naar den sterrenhemel te staren, terwijl zijn jongere metgezel droomde van zijn vaderland, waar hij zonder het kostbare tapijt, en alleen van zijne spaarpenningen een stuk weiland kocht en een huisje bouwde waarin hij zijn aardig vrouwtje zag op en neer dribbelen. Zou ze er blond uitzien, of donkerbruin? Het liefst had hij eene blonde. – Maar opeens ging zijn luchtkasteel in rook op, want er naderde iets op den Nijl dat zijne aandacht trok, en hem noopte er ook zijn meester opmerkzaam op te maken.

      Voor hen lag de stroom als een breede band van donker zilverbrocaat. De wassende maan spiegelde zich in zijne nauw merkbaar bewogen oppervlakte, en waar zijne wateren zich rimpelden, daar omzoomde hij de toppen der kleine golven met een helderen glans. Uit de richting van de doodenstad schoten vledermuizen door de nachtlucht en streken over den Nijl heen als lichte, door den wind bewogen schaduwen. Slechts enkele driehoekige zeilen zweefden als blanke reusachtige vogels over het donkere water, doch uit het noorden, van de zijde der stad, naderde op den stroom een groot gevaarte het palmbosch, met twee glanzende, van verre flikkerende lichten.

      »Een statige boot, waarschijnlijk die van den Mukaukas Georg,” zeide de koopman, terwijl hij het vaartuig langzaam uit het midden der rivier naar het boschje zag drijven. Onderwijl deed zich ook op den landweg achter de herberg paardengetrappel hooren. Haschim keek om, en zag fakkeldragers, die vóor een wagen liepen.

      »De kranke,” vervolgde de oude, »zal zeker tot hier varen en dan met een wagen naar huis rijden, om de nachtlucht op het water te vermijden. Zonderling, daar ontmoet ik nu heden voor de tweede maal zijn zoon, waarvan ieder den mond vol heeft.”

      Spoedig naderde de staatsiegondel van den stadhouder het palmbosch. Het was een groot, schoon vaartuig van cederhout, rijk met goud versierd en met het beeld van Johannes, den beschermheilige der familie, op de plecht. Aan den stralenkrans, die het hoofd van dit beeld omgaf, hingen lampen, en groote lantaarnen verhieven zich daarnaast en aan de achterzijde van de boot. Daar zat onder een baldakijn de Mukaukas Georg en naast hem zijne gemalin Neforis. Tegenover hen zat hun zoon en eene volwassene jonkvrouw, aan wier voeten een kind van tien jaar lag neergehurkt, dat het vriendelijke kopje tegen haar liet rusten. Eene meer bejaarde Griekin, de opvoedster van de kleine, was naast een zeer groot man, den arts Philippus, gezeten op eene rustbank, die niet meer door het baldakijn overhuifd werd. De heldere tonen van de luit begeleidden de boot, en hij die met kunstvaardige hand de snaren tokkelde was de onlangs teruggekeerde Orion.

      Het geheel bood een vriendelijken aanblik; gaf het schoonste beeld te aanschouwen van eene aanzienlijke familie, wier leden door den band der liefde waren verbonden. Doch wie was die statige jonkvrouw aan de zijde van den jongen Orion? Blijkbaar wijdde hij aan haar al zijne aandacht, en telkens wanneer zijne hand krachtig in de snaren greep, zocht hij hare oogen; bijwijlen scheen het als speelde hij voor haar alleen. Zulk eene onderscheiding scheen zij wel te verdienen, want toen het vaartuig de kleine haven invoer en Haschim hare trekken kon onderscheiden, stond hij verbaasd over hare edele, zuiver Grieksche schoonheid.

      Thans stegen eenige rijkgekleede slaven, die met den wagen langs den weg moesten gekomen zijn, in de boot, om den ziekelijken heer naar het rijtuig te brengen, waarbij bleek dat de zetel waarin de lijdende zat, van handvatsels voorzien was, die hen in staat stelden dezen op te heffen en te dragen. Een groote, zwarte kerel greep den stoel aan de achterzijde, en toen een ander zich gereedmaakte dezen van voren aan te grijpen, drong Orion hem opzij, trad in zijne plaats, hief den zetel met zijn vader op, en droeg dien over de landingsbrug, die het vaartuig met den oever verbond, voorbij Haschim naar den wagen. De jonge man verrichtte het werk van een drager met welgevallen, zonder dat het hem inspanning kostte. Telkens keek hij vriendelijk naar zijn vader om, en riep de andere vrouwen toe – alleen zijne moeder, die den lijder zorgvuldig in doeken had gewikkeld, en de arts volgden den kranke – dat zij uit zouden stappen en hem hier wachten; waarop hij bij het licht der fakkels, die voor hem uitgedragen werden, verder ging.

      »Arme man!” dacht de koopman, terwijl hij den zieken Mukaukas nakeek. »Maar het treurigste en zwaarste lot verwaait als een morgennevel voor den wind, wanneer men een zoon heeft, die iemand zoo vriendelijk wegdraagt.”

      Het werd hem nu verklaarbaar, waarom Orion hedenmiddag de bloemen had weggeworpen! ja, toen die jonkvrouw aan wal kwam, terwijl het meisje haar zoo teeder aan den arm hing, moest hij bekennen, dat de kleine dochter van de rijke weduwe Susanna bezwaarlijk den toets der