om zich in te houden! Maar nu was het ook uit met hare zelfbeheersching. Bevende van kwaadheid viel zij hem in de rede en zeide, terwijl een donkere blos hare wangen overtoog: »Zwijg, ga niet verder! De hemel beware ons, dat hetgeen ik daar uit uw mond moest hooren iets meer zou zijn dan een vluchtige, dwaze inval! Hebt gij dan gansch en al vergeten wie en wat wij zijn? Weet gij dan niet dat het de geloofsgenooten van deze Melchietin waren, die uw twee geliefde broeders, onze twee bloeiende zonen ombrachten? Wat zijn wij in het oog van de Grieken, de Orthodoxen? Maar onder de Egyptenaars, die de alleen zaligmakende leer van Eutuches aanhangen, onder de Monophusieten zijn wij de eersten, en wij willen dat blijven en ooren en harten sluiten voor ketters en hun bijgeloof. De kleinzoon van Menas, een broeder van twee martelaren voor ons heerlijk geloof, verloofd met eene Melchietin! Deze gedachte is heiligschennis, is godslastering; ik vind daarvoor geen zachter woorden. Voor ik, voor uw vader daarin toestemt, willen wij liever kinderloos sterven. Om der wille van deze vluchtelinge, die niets anders bezit dan haar bedelaarstrots en het saamgeraapte overblijfsel van een vermogen, dat nooit met het onze vergeleken kan worden, om deze ondankbare, die zich nauwelijks verwaardigt mij hare weldoenster, uwe moeder – bij God, ik spreek de waarheid! – ook maar een ‘goeden morgen’ te zeggen, waarmede ik zelfs de slaven vriendelijk begroet, om harentwil moet ik, moeten uwe ouders den zoon verliezen, den eenige dien de genadige hemel ons nog tot onze vreugde gelaten heeft? Neen, neen, neen! Dat kan niet! En gij, Orion, mijn beste jongen, gij zijt uw leven lang een drieste knaap geweest, maar gij zult den dwazen moed niet hebben deze koude schoone te beminnen, die gij in twee dagen maar enkele uren hebt gezien, en uwe oude moeder, die u vier-en-twintig jaren lang teeder aan het hart heeft gedrukt, tot der dood te bedroeven, en uw vader, wiens dagen geteld zijn, den korten tijd dien hij nog te leven heeft, te vergiftigen. Neen, mijn lieve jongen, daartoe hebt gij den moed niet, kunt gij den moed niet hebben. En mocht gij in eene noodlottige ure het wagen, mocht gij het durven doen, dan – ik ben gedurende uw gansche leven uwe teeder liefhebbende moeder geweest – dan, zoo waar God mij en uw vader zal bijstaan in onze laatste ure, dan ruk ik de liefde voor u uit mijn hart als eene schadelijke giftplant, dan zou ik, ook al moest mijn hart er bij breken…”
Maar Orion liet haar niet verder gaan. Hij trok de zenuwachtig opgewondene vrouw, die zich reeds lang uit zijne armen had losgemaakt, weder tot zich, legde zachtkens zijne hand op haren mond, kuste haar op de beide oogen en fluisterde haar in het oor: »Neen, hij heeft er den moed niet toe en zal dien ook bezwaarlijk vinden in zijn leven.” Daarop greep hij hare beide handen en vervolgde, terwijl hij haar flink in het aangezicht zag: »Brrr! uw waaghals is nog nooit zoo angstig te moede geweest als bij deze bedreigingen. Maar wat hebt gij ook schrikkelijke woorden uitgesproken; en daar lagen u nog erger op de tong! Moeder, moeder Neforis! Uw naam beteekent de goede, maar hoe boos, hoe erg boos kunt gij toch zijn!”
Daarop omhelsde hij de geliefde vrouw nog hartelijker; in een aanval van overmoed, de terugwerking van den schrik dien zij hem zooeven had aangejaagd, kuste hij hare haren, slapen en wangen driftig achter elkander, en toen zij hem verliet had hij haar de vergunning gegeven voor hem aanzoek te doen om de hand van de kleine Katharina, daarbij echter de belofte ontvangen, dat dit nog niet morgen, op zijn vroegst overmorgen zou geschieden. Hij achtte het eene groote overwinning, dat hij dit uitstel had verkregen, en toen hij alleen was en nadacht over hetgeen hij gedaan en aan zijne moeder toegestaan had, bloedde zijn hart uit wonden, waarvan hij zelf de diepte nog niet kon peilen. Toch verheugde hij zich Paula nog niet vaster aan zich verbonden te hebben. Met zijne oogen had hij haar reeds veel gezegd, maar het woord ‘liefde’ was nog niet over zijne lippen gekomen, en daar hing toch alles van af. Het stond den neef toch vrij om eene schoone verwante een handkus te geven. Zij was en bleef voor hem het voorwerp zijner wenschen, maar om der wille van een meisje hoegenaamd, al gold het Aphrodite zelve, of eene der Muzen of Gratiën, met zijne ouders te breken, dat was hem ondenkbaar. Er waren nog ontelbare mooie vrouwen voor hem op aarde, maar slechts éene moeder, en hoe dikwijls had zijn hart niet voor vrouwen sneller geklopt, had hij niet veroveringen gemaakt en van de bekoring van het oogenblik genoten, maar ook daarna weder gemakkelijk en gewillig allen vergeten.
Ditmaal echter scheen het hem dieper te hebben aangegrepen dan bij vroegere gelegenheden, en zelfs die schoone Perzische slavin, om wier wil hij, toen hij pas de school had verlaten, groote dwaasheden had begaan, en de bekoorlijke Heliodora in Konstantinopel, aan wie hij nog een aandenken schuldig was, hadden niet zulk een indruk op hem gemaakt. Deze Paula prijs te geven, dat viel hem zwaar, maar het ging niet anders. Morgen moest hij beproeven op een vriendschappelijken, broederlijken voet met haar te geraken; want hij durfde niet hopen dat zij zich, evenals die zachtaardige Heliodora, die in rang met haar gelijk stond, alleen met zijne ‘liefde’ tevreden zou stellen. Hoe schoon, hoe onuitsprekelijk heerlijk zou het toch geweest zijn aan de zijde van deze schoone vrouw het leven door te zweven! Als hij met haar door de hoofdstad reed, dan kon hij er zeker van zijn, dat iedereen zou stilstaan en naar hen omzien. En als zij hem nu eens waarlijk liefhad, en teeder de armen voor hem opende… Ach waarom had het grillige noodlot haar toch eene Melchietin gemaakt! – Doch het kon wel zijn, helaas, dat er iets haperde aan haar eigen karakter; anders had het haar toch moeten gelukken gedurende die twee jaren de liefde te winnen van zijne voortreffelijke, teedere moeder, die nu zulk een afkeer van haar had. – Alles wel beschouwd was het toch goed, dat de zaken zoo geloopen waren. Doch Paula’s beeld wilde niet van hem wijken, het roofde hem den slaap en zijn verlangen naar haar bezit kwam niet tot rust.
Vrouw Neforis ging intusschen niet terstond naar haar gemaal terug, maar tot Paula. Deze zaak moest nog heden in allen deele worden afgedaan. Had zij kunnen verwachten dat de door haar behaalde overwinning den kranke onverdeelde vreugde zou hebben bereid, dan ware zij met de blijde boodschap naar hem toegesneld, want zij kende geen hooger genot dan hem een gelukkig oogenblik te verschaffen. De Mukaukas had echter noode in hare keuze toegestemd, want ook hem kwam Katharina te klein voor en te kinderlijk voor den grooten zoon, die hem in menig langdurig onderhoud, dat hij na zijn terugkeer met hem had, tot vreugde van zijn ouderhart de onloochenbaarste bewijzen had gegeven, dat zijn geest tot vollen wasdom was gekomen. Het »kwikstaartje”, aan wie hij alles schoons en goeds toewenschte, voldeed hem niet als gade voor Orion. Paula was voor hem altijd eene lieve nicht geweest, en vaak had het hem goed gedaan, als hij zich haar voorstelde aan Orions zijde. Maar zij was eene Melchietin, en hij wist bovendien hoe kwalijk zijne vrouw jegens haar gezind was. Zoo verkropte hij dezen wensch om de trouwe verpleegster, die voor hem leefde, voelde en dacht, niet te krenken. Vrouw Neforis wist of vermoedde dit alles en zeide tot zichzelve, dat het hem de nachtrust zou kosten, wanneer hij heden reeds vernam wat Orion haar toegestaan had.
Met Paula stond het echter anders. Hoe eerder zij vernam dat zij van haren zoon niets te wachten had, des te beter zou het voor haar zijn. Aan den morgen van dezen dag hadden zij en Orion elkander begroet als een paar verliefden, en zoo straks waren zij als bruid en bruidegom van elkander gegaan. Zulk een ergerlijk schouwspel wilde zij niet weder bijwonen, en daarom ging zij tot de Damasceensche, om haar in vertrouwen mede te deelen hoe recht gelukkig zij was, en welk eene vreugde haar zoon haar zooeven had bereid. Doch tot overmorgen moest zij het zwijgen.
Reeds dadelijk bij haar binnentreden had Paula uit de blijdschap die uit hare oogen straalde het besluit getrokken, dat zij eene voor haar pijnlijke boodschap kwam brengen, en zoo wist zij zichzelve te beheerschen. Met het masker eener koele onverschilligheid liet zij de uitstortingen van het blijde moederhart over zich heengaan en wenschte zij de verloofden geluk; maar zij deed het met een schamperen lach, die vrouw Neforis kwetste. Zij was anders niet boos van aard, maar tegenover dit meisje veranderde hare natuur, en het was haar niet ongevallig weder eens te doen blijken, dat Paula bescheidenheid voegde bij de plaats die zij innam. Dat alles zeide zij tot zichzelve, toen Paula’s kamer achter haar gesloten was, maar wellicht had deze vrouw, die toch zooveel goeds had, berouw gevoeld, wanneer het haar vergund was geworden in de volgende ure in het hart te lezen van de aan hare zorgen toevertrouwde wees. Slechts eenmaal barstte Paula in hevig snikken uit, toen droogde zij spijtig hare tranen, staarde lang somber voor zich en schudde daarbij vaak het schoone hoofd, als ware haar iets ongehoords bejegend, dat zij niet vatten kon. Eindelijk legde zij zich ter ruste met een smartelijken zucht, en terwijl zij te vergeefs trachtte te slapen, en de kracht zocht om te bidden en stil te berusten, scheen haar de tijd eene oneindige steppe toe, het noodlot een gruwzaam jager, waarbij zij zelve het wild was dat hij vervolgde.
VIERDE HOOFDSTUK
Den