en zeide zacht: »Ik heb gezondigd en mij bezoedeld, zooals gij zegt en Pentaoer mij ook heeft aangekondigd voor de hut van den Paraschiet. Geef mij mijne reinheid weder, Ameni, want ik ben onrein.”
Gelijk eene vlam, die door eene menschelijke hand wordt uitgebluscht, verdween de gloed uit de oogen van den opperpriester. Vriendelijk, ja met liefdevollen blik zag hij neder op de prinses. Hij zegende haar, geleidde haar tot voor het allerheiligste, liet haar dáar hullen in wierookwolken en zalven met de negen heiligste oliën, en gebood haar naar het koninklijk paleis terug te keeren. Hij voegde er bij, dat haar schuld nog niet volkomen was geboet; maar weldra zou zij vernemen door welke gebeden en heilige oefeningen zij van de goden, die hij in het allerheiligste des tempels zou ondervragen, hare reinheid terug kon ontvangen.
Gedurende deze ceremoniën hief het priesterkoor in den voorhof weder zijne klaagzangen aan. Het volk, dat vóor den tempel stond te luisteren naar deze liederen, stemde er van tijd tot tijd mede in door een gillenden jammerkreet; want reeds had zich de sombere mare van het gebeurde onder de menigte verbreid.
De zon begon langzaam naar het westen te neigen; de bezoekers van de doodenstad moesten weldra de Nekropolis verlaten, en nog altijd wilde Bent-Anat, op welker terugkomst het volk met ongeduld stond te wachten, niet te voorschijn komen. De een vertelde den ander, dat de dochter des konings vervloekt was geworden, omdat zij aan de zieke blanke en schoone Warda, bij de meesten geene onbekende, geneesmiddelen had gebracht. Onder de nieuwsgierigen, die hierheen gestroomd waren, bevonden zich vele balsemers, bouwlieden en menschen uit den minderen stand. De geest van verzet en oproer, waardoor het Egyptische volk in later tijd onder vreemde overheerschers zich zooveel lijden op den hals haalde, ontwaakte en nam toe bij de minuut. Men schold op den priesterlijken hoogmoed en zulk eene onzinnige en onwaardige inzetting. Een dronken soldaat, die weldra weder terugwandelde naar de kroeg, die hij zooeven had verlaten, was de raddraaier. Hij nam het eerst een zwaren steen op, om dien tegen de met metaal beslagene tempelpoort te slingeren. Eenige jongens volgden al schreeuwend zijn voorbeeld: zelfs meer bejaarde mannen, aangehitst door het gehuil van fanatieke vrouwen, lieten zich verleiden tot het schelden en smijten met steenen.
In het Seti-huis weerklonken onafgebroken de priesterlijke liederen. Eindelijk, toen het geschreeuw der volksmenigte al luider en luider werd, opende zich de hoofdpoort. Ameni trad in vol ornaat met deftigen tred naar buiten, gevolgd door twintig Pastophoren, die godenbeelden en heilige symbolen op de schouder droegen. Terwijl hij voortging tot midden onder de menigte, zweeg alles. »Waarom stoort gij onze gebeden?” vroeg hij luid en kalm.
Een verward geroep door elkander, waarin zich alleen de dikwijls herhaalde naam van Bent-Anat liet onderscheiden, was het antwoord.
Ameni bewaarde zijne onverstoorbare bedaardheid, en zijn kromstaf opheffende riep hij: »Maakt plaats voor de dochter van Ramses. Zij heeft bij de goden, die zoowel de schuld van den aanzienlijkste als van den geringste onder u kennen, reinheid gezocht en gevonden. Zij beloonen de vromen, maar straffen de weerspannigen. Knielt neder en laat ons bidden, opdat zij u vergeving schenken en u met uwe kinderen zegenen.”
Ameni liet zich door een Pastophoor het heilige sistrum aangeven en hief het omhoog66. De priesters achter hem hieven eene plechtige hymne aan, en de menigte zonk op de knieën zonder zich te verroeren, tot het lied verstomde en de opperpriester uitriep: »De hemelsche goden zegenen u door mij, hun dienstknecht. Verlaat deze plaats en maakt ruimte voor de dochter van Ramses.”
Na dit gesproken te hebben ging hij in den voorhof terug, en de tempelwacht veegde de straat schoon die, tusschen de sphinxen door naar den Nijl voerde, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten.
Toen Bent-Anat haar wagen besteeg, sprak Ameni: »Gij zijt een koningskind. Het huis uws vaders rust op de schouders van het volk. Ondermijn de oude instellingen, die het in banden houden, en de menigte zal in opstand komen als deze onzinnigen.”
Ameni trad achterwaarts. Bent-Anat schikte langzaam de teugels in haar hand. Intusschen spiegelde haar oog zich in dat van den dichter, die, geleund tegen een der deurpijlers, als in verrukking naar haar opzag. Zij liet met opzet haar zweep op den grond vallen, in de hoop dat hij die oprapen en haar overhandigen zou; doch hij bemerkte het niet. Een looper sprong toe en gaf het voorwerp aan de prinses, wier paarden ongeduldig trappelden en onder gehinnik zich in beweging zetten.
Pentaoer bleef als aan den pijler genageld staan, totdat het geratel der over de steenplaten van de sphinxenlaan rollende wagenwielen langzamerhand wegstierf, en de weerschijn van het gloeiend avondrood de oostelijke bergen kleurde met zachte purperen tinten. De klank van den slag op een metalen bekken, die in de verte kon worden gehoord, wekte den dichter uit zijne afgetrokkenheid. Hij bracht zijn linkerhand aan zijn hart en drukte de rechter tegen zijn voorhoofd, als wilde hij daarmede zijne her en der dwalende gedachten verzamelen. Het klankbekken riep hem tot zijn plicht, en wel tot de lessen in de redekunst die hij op dit uur voor de jonge priesters moest houden. Zwijgend richtte hij uit gewoonte zijne schreden naar den open hof, waar zijne leerlingen hem wachten; doch in plaats van gelijk anders op weg daarheen het onderwerp te overdenken, waarover hij wilde handelen, hielden zijn geest en zijn hart zich bezig met hetgeen hij in de laatste uren had doorleefd. Eén beeld, dat hem zoo zalig stemde, beheerschte al zijne voorstellingen; het was de beeltenis der onuitsprekelijk schoone vrouw, die in al den glans harer koninklijke waardigheid en bevende van fierheid zich om zijnentwil in het stof had geworpen. Het was hem alsof zij door die daad hem eene nieuwe vorstelijke waarde had verleend, alsof zij door haar blik hem met een hooger licht had beschenen, als ademde hij in reiner lucht en als hadden zijne voeten vleugelen aangeschoten.
In zulk eene stemming verscheen Pentaoer onder zijne toehoorders. Toen hij daar stond tegenover al die bekende gezichten, kwam hij tot bezinning en begreep hij wat hem te doen stond. Zijn meest geliefde leerling, de jonge Anana, overhandigde hem het boek, waarmede hij, vier en twintig uren geleden, beloofd had voort te gaan. Leunende tegen den wand van den hof, opende hij de papyrus-rol en tuurde op de schriftteekens. Hij gevoelde echter dat hij niet in staat was om te lezen. Met alle kracht greep hij zich aan, zag naar boven en trachtte den draad weder te vinden, waar hij dien gisteren avond had afgebroken en thans weder moest opvatten; maar het scheen hem toe dat er tusschen gisteren en heden eene wijde zee lag, welker schuimende golfslag zijne herinnering en zijn denkvermogen geheel in de war bracht. Zijne leerlingen, die met de beenen kruislings onder het lijf op een stroomat tegenover hem zaten, zagen den zwijgenden anders zoo welsprekenden leeraar verwonderd aan. »Hij bidt,” fluisterde een jonge priester zijn buurman toe, en Anana zag met bezorgdheid, hoe de sterke handen zijns meesters zich zoo vast om de schriftrol klemden, dat de dunne stof waaruit ze bestond dreigde te verbrokkelen.
Eindelijk richtte Pentaoer zijn blik naar beneden. Hij had zijn onderwerp gevonden. Terwijl hij opzag was zijn oog gevallen op den naam des konings, die aan de overzijde op den wand stond geschilderd met den titel: »de goede god.” Hij knoopte den gang zijner gedachten aan deze woorden vast en legde zijne toehoorders de vraag ter beantwoording voor: »Hoe kunnen wij weten dat de godheid goed is?” Hij riep den eenen priester na den ander op, om dit thema te behandelen, alsof hij voor zijne toekomstige gemeente stond. Verschillende leerlingen namen het woord en spraken met meer of minder waarheid en warmte. De beurt kwam ten laatste aan Anana, die in goed gekozen woorden de doelmatige schoonheid prees van de bezielde en onbezielde schepping, waarin zich de goedheid van Amon67, Ra68, Ptah69 en de andere goden openbaarde.
Pentaoer luisterde naar den jongeling met de armen kruiselings over elkander, hem nu eens vragend aanziende, dan weder toestemmend knikkende. Toen de voordracht geëindigd was, knoopte hij aan deze zijne denkbeelden vast. Want nu begon hij zelf te spreken. Als gehoorzame valken op de stem dergenen, die ze ter jacht hebben afgericht, schoten de ideeën hem toe, en de godsdienstige geestdrift, die in zijn borst was ontwaakt, doortintelde met gloed en leven zijne rede, die zich verhief gelijk een adelaar, met steeds breeder en geweldiger vleugelslag. Nu eens als wegsmeltende van aandoening, dan weder juichende van verrukking, prees hij de heerlijkheid der natuur. Toen hij de eeuwige orde aller dingen verheerlijkte, en de ondoorgrondelijke wijsheid des wereldscheppers, en de voorzienigheid van den Eenen, die eenig is en groot en zonder gelijken, ja, toen vloeiden hem de woorden van de lippen als een kristalheldere