Georg Ebers

Warda: Roman uit het oude Egypte


Скачать книгу

die de godheid ons gegeven heeft! Alles wat Hij, de Eenige, geschapen heeft, is doordrongen van zijn eigen wezen en het getuigt van zijne goedheid. Wie hem weet te vinden, ziet hem overal, hij geniet elke sekonde zijne heerlijkheid. Zoekt hem dan, en wanneer gij hem gevonden hebt, valt voor hem neder en zingt zijn lof. Maar prijst den allerhoogsten niet alleen uit dankbaarheid voor de heerlijkheid van de werken zijner handen, maar vooral daarvoor, dat hij ons met de vermogens heeft begaafd, om door hetgeen hij gemaakt heeft tot zalige verrukking te worden opgevoerd. Beklimt de toppen der bergen en overziet het land, dat aan uwe voeten ligt uitgestrekt; knielt neder wanneer het avondrood gloeit als robijnen en het morgenrood gloort als de rozen; gaat naar buiten in den nacht en ziet de sterren, hoe zij eeuwig en zonder stoornis in onmeetbare oneindige kringen de blauwe hemelzee op zilveren booten bevaren; neemt plaats nevens de wieg van het kind en bij den bloemknop, en ziet hoe de moeder zich heenbuigt over haar kleine en de heldere morgendauw op elk blaadje parelt. Maar wilt gij weten in welke richting de stroom der goddelijke goedheid zich in den volsten overvloed uitstort, waar de vereering van dien schepper hare rijkste gaven neerlegt en waar zijne heiligste altaren staan opgericht? Het is in uw eigen hart, zoo het althans rein is en van liefde vervuld. In zulke harten spiegelt de natuur zich af als in die tooverspiegels, in wier oppervlakten wij het schoone driemaal schoon aanschouwen. Dàar reikt het oog ver over stroom en boomgaarden en bergen heen, en overziet de geheele aarde. Daar schittert het morgen- en avondrood niet als rozen en robijnen, maar als de wangen van de godin der schoonheid zelve. Dáar bevaren de sterren niet zwijgend den hemel, maar onder het heerlijk ruischen der reinste accoorden. Dáar lacht het kind als een jeugdige god en de knop ontplooit zich tot een wonderbloem. Dáar breidt de dankbaarheid zich uit en wordt het gebed inniger, en wij werpen ons in de armen van een god die – hoe zal ik zijne heerlijkheid uitspreken! – die een god is, tot wien het verheven negental der groote goden hulpbehoevend opziet als ellendige bedelaars.”

      Het klankbekken, dat het einde van het uur aankondigde, brak zijne rede af. Pentaoer zweeg en haalde diep adem. Gedurende eenige minuten verroerde zich geen zijner leerlingen. Eindelijk legde de dichter de papyrus-rol uit zijne hand, veegde zich het zweet van zijn gloeiend voorhoofd en richtte langzaam zijne schreden naar de deur van den hof, die toegang verleende tot het heilige tempelbosch. Reeds stond hij op den drempel, toen hij voelde dat iemand de hand op zijn schouder legde. Hij zag om. Achter hem stond Ameni en zeide koeltjes: »Gij hebt uwe hoorders in betoovering opgevoerd, mijn vriend! Jammer maar, dat u de harp ontbrak.”

      Deze woorden van Ameni troffen het opgewekt gemoed van den dichter, als ijs dat op de borst van een koortslijder wordt gelegd. Hij wist wat deze toon in de stem zijns meesters te beteekenen had, want zoo pleegde hij slechte leerlingen en zondige priesters met woorden te straffen. Hem had hij echter nog nooit op deze wijze toegesproken.

      »Gij schijnt inderdaad in uwe bedwelming vergeten te hebben,” ging de opperpriester ijskoud voort, »wat een leeraar in de school behoort te spreken. Eenige weken geleden hebt gij in mijne handen gezworen het mysterie te zullen bewaren, en heden biedt het geheim van den eenigen onnoembaren, de heiligste bezitting der ingewijden als eene goedkoope waar op de open markt aan ieder aan.”

      »Gij snijdt met messen,” zeide Pentaoer.

      »Als ze maar scherp zijn,” hernam de opperpriester, »en de onreine vlekken en het voortwoekerende onkruid in uwe ziel uitroeien. Gij zijt jong, te jong; doch niet als de teedere vruchtboom, die zich laat rechtbuigen en veredelen, maar als het gewone ooft op den grond, dat vergif wordt voor de kinderen die het oprapen, al ware de boom waarvan het viel ook nog zoo heilig. Niettegenstaande de meeste der ingewijden hunne stemmen er tegen verhieven, namen Gagaboe en ik u onder ons op. Dankbaar en vol geestdrift hebt ge mij gezworen, de wet op het mysterie in eere te zullen houden. Heden heb ik u voor het eerst uit den vrede der school in den kampstrijd des levens gebracht. En hoe hebt gij het veldteeken bewaard, dat gij moest omhoog houden en verdedigen?”

      »Ik heb gedaan,” antwoordde Pentaoer, diep bewogen, »wat mij voorkwam waarheid en recht te zijn.”

      »Recht is voor u even als voor ons, wat de wet voorschrijft. En wat is waarheid?”

      »Niemand heeft nog haar sluier opgelicht,” zeide Pentaoer; »maar mijne ziel is geboren uit het bezielde lichaam van het al. Een deel van den onbedriegelijken geest der godheid leeft in mijne borst, en wanneer hij zich in mij werkzaam toont…”

      »Hoe licht houden wij toch de stem der eigenliefde voor de stem der godheid!”

      »Zou de god, die spreekt en werkt in mij als in u, als in ieder ander, zichzelf en zijne eigene stem niet herkennen?”

      »Als de menigte u hoorde,” viel Ameni weder in, »dan zou ieder zich plaatsen op zijn kleinen troon, ieder de stem der godheid in zijn binnenste als zijne leidsvrouw beschouwen; dan verscheurden allen de wet en gaven de flarden prijs aan den oostewind, die ze naar de woestijn zou dragen.”

      »Ik ben een wetende, dien gij zelf hebt geleerd den eenige te zoeken en te vinden. Het licht, in welks aanschouwing ik mij zalig voel, zou de menigte, ik loochen dit niet, met blindheid slaan, wanneer ik het haar toonde…”

      »Nochtans verblindt gij onze leerlingen met dien gevaarlijken glans.”

      »Ik voed hen op tot jongelieden, die ook eens wetenden zullen zijn.”

      »En dat in gloeiende ontboezemingen van een van liefde dronken hart!”

      »Ameni!”

      »Ook ongeroepen sta ik voor u, als uw meester, verwijzende naar de wet, die altijd en in alles wijzer is dan een mensch alleen. Zelfs de koning, ondanks zijn pralende titels, beroemt zich allereerst een bevestiger der wet te zijn. Voor haar moet zich niet minder de wetende buigen dan de gemeene man, dien wij leeren blindelings te gelooven. Als een vader sta ik voor u, die u van uwe kindsheid heeft lief gehad, en van geen zijner leerlingen grootere verwachtingen heeft gekoesterd dan van u. Is het dan wonder, dat ik u noch weder verliezen, noch de hoop die ik op u stelde prijs geven wil? Maak u gereed morgen ochtend vroeg onze stille woning te verlaten. Gij hebt uw leeraarsambt verbeurd. Het werkelijke leven zal u in de school nemen, en u eerst rijp maken voor de waardigheid van een ingewijde, die u door mijn toedoen te vroeg werd verleend. Gij zult uwe leerlingen verlaten zonder afscheid van hen te nemen, hoe zwaar u dit ook vallen mag. Als het Sothis-gesternte70 zal zijn opgegaan, komt gij mijne nadere aanwijzing halen, want gij zult in de eerstvolgende maanden de priesters in den tempel van Hatasoe hebben te leiden, ten einde bij de vervulling van dit ambt onder mijne oogen het vertrouwen terug te winnen, dat gij verbeurd hebt. Geen tegenspraak! Heden nacht ontvangt gij mijn zegen en onze volmacht; de opkomende zon zult gij begroeten op de terrassen van de nieuwe plaats uwer werkzaamheid. De Onuitsprekelijke moge zijn wet diep in uwe ziel prenten!”

      Ameni begaf zich naar zijne vertrekken. Daar ging hij rusteloos op en neer. Op eene kleine tafel lag een spiegel. Hij keek in de glad gepolijste oppervlakte van het metaal en legde het weder op dezelfde plaats neder, als had hij een vreemd gelaat gezien, dat hem niet beviel. Wat hij in de laatste ure had doorleefd was wel in staat geweest hem te schokken, en zijn vertrouwen op menschen en toestanden te doen wankelen. De priesters aan gene zijde van den Nijl waren de geestelijke raadgevers van Bent-Anat. Hij had de prinses altijd hooren roemen als eene vrome, zeer begaafde jonkvrouw. Haar onvoorzichtig breken met de aloude inzetting scheen hem eene welkome gelegenheid aan te bieden, om een lid van de familie van Ramses openlijk te deemoedigen. Doch nu moest hij voor zichzelf bekennen, dat hij deze jonge vrouw te laag geschat, dat hijzelf onhandig, ja misschien onverstandig jegens haar gehandeld had. Want hij kon het zich geen oogenblik ontveinzen, dat hare spoedige omkeering veeleer een gevolg was geweest van eene opwelling van haar innig medelijden, misschien zelfs van eene neiging haars harten, dan van de erkentenis, dat zij verkeerd had gehandeld. Alleen in geval zij zich schuldig gevoelde, kon hij zonder gevaar van hare overtreding gebruik maken.

      De opperpriester stond bovendien niet hoog genoeg om vrij te zijn van ijdelheid, en juist zijn eergevoel was diep beleedigd door dezen fieren tegenstand van de prinses. Toen hij Pentaoer beval haar te gaan bestraffen, had hij gehoopt diens eerzucht te prikkelen door het trotsch gevoel van macht te hebben over de machtigen der aarde. – En nu? Hoe had de jongeling, die hem met zooveel geestdrift bewonderde, de leerling, van wien hij meer dan van eenig ander mocht verwachten, zijn proef doorgestaan!