Georg Ebers

Warda: Roman uit het oude Egypte


Скачать книгу

glinsterend oog der prinses, die hem vrijmoedig haar rechterhand toestak. Pentaoer kuste deemoedig haar gewaad. Zij sprak echter: »Niet alzoo! Leg zegenend uwe hand op de mijne! Gij zijt een man en waarlijk een priester. Thans laat ik mij gaarne de onreinheid welgevallen, want ook mijn vader wenscht, dat door ons om den wil des volks de instellingen uit den ouden tijd, zoolang men er nog aan hecht, in eere gehouden worden. Laat ons de goden gemeenschappelijk bidden, dat zij deze arme schepsels van den banvloek ontheffen. Hoe heerlijk zou het in de wereld zijn, wanneer de mensch den mensch liet blijven, wat de onsterfelijke goden hem gemaakt hebben! – Maar daar staan Paäker en Nefert nog altijd te wachten midden in de brandende zonnehitte. Volg mij!”

      Zij ging met den priester vooruit, maar had nauwelijks eenige schreden gedaan of zij keerde zich om en vroeg: »Hoe heet gij?”

      »Mijn naam is Pentaoer.”

      »Zijt gij dan de dichter van het Seti-huis?”

      »Zoo noemen ze mij.”

      Bent-Anat bleef nog een oogenblik staan en keek hem aandachtig aan, als een bloedverwant, die wij voor het eerst van aangezicht tot aangezicht zien, en zeide: »De goden hebben u buitengewone gaven geschonken, want uw blik reikt verder en dringt dieper door dan die van andere menschen, en gij verstaat de kunst om in woorden uit te drukken, wat wij slechts gevoelen. Gaarne volg ik u!”

      Pentaoer bloosde als een knaap en zeide, terwijl Paäker en Nefert hem en zijne gezellin steeds naderkwamen: »Tot heden lag het leven voor mij als in eene schemering, maar deze ure toont het mij anders. Ik heb er de donkere schaduwzijde van leeren kennen, en,” voegde hij er zachtkens aan toe, »de heldere lichtzijde tevens.”

      ZEVENDE HOOFDSTUK

      Een uur later hield Bent-Anat met haar gevolg stil voor de poort van het Seti-huis. Evenals een bal door een mannenhand geworpen, was een der voorloopers met groote sprongen den trein vooruitgevlogen, om den opperpriester te melden, dat de prinses in aantocht was. Zij stond alleen op haar wagen, die het gevolg vooruitreed. Pentaoer had eene plaats gevonden op den wagen van den gids. De overste der Horoscopen ontving den stoet aan de tempelpoort.

      Daar de groote deuren der pylonen wijd geopend waren, was het vergund een blik te slaan in het voorhof van het heiligdom, dat met gladde steenplaten geplaveid, en aan de linker- en rechterzijde alsmede van achteren met zuilengangen omgeven was. De wanden en architraven, de zuilen en de holvormige kroonlijst, die het voorhof van boven afsloot, waren met bontkleurig beeldwerk beschilderd. In het midden stond een groot offeraltaar, waarop kyphi-ballen65, die de groote ruimte met een bedwelmenden geur vervulden, op spaanders van cederhout door het vuur werden verteerd. Rondom in een halven cirkel stonden meer dan honderd wit gekleedde priesters, met het aangezicht gekeerd naar de naderende prinses, en zongen hartroerende klaagliederen. Vele bewoners van de Nekropolis hadden zich geschaard aan beide zijden van de sphinxen, waartusschen Bent-Anat naar den tempel reed. Men vroeg niet wat het beduiden moest, dat juist nu klaagzangen werden aangeheven, want aan weeklachten en geheimzinnigheden was men hier gewoon.

      »Heil het kind van Ramses!” »Knielt neder voor de zonnedochter Bent-Anat!” klonk het uit duizend monden, en de saamgevloeide menigte boog zich ter aarde, toen de koninklijke jonkvrouw kwam aanrijden.

      De prinses steeg vóór het poortgebouw van den wagen, en volgde den eersten der Horoscopen, die haar ernstig en zwijgend aan den ingang van het heiligdom kwam begroeten. Toen zij gereed stond het voorhof te betreden, zwol het priesterlijk gezang op eens met eene vreeselijke donderende kracht. De heldere sopraanstemmen der tempelscholieren, gedragen door het gebrom der zware bassen, jammerden in hartstochtelijke weeklachten. Bent-Anat schrikte en hield een oogenblik haar voet terug. Daarop ging zij verder.

      Maar achter den drempel der poort trad Ameni haar in den weg, bekleed met al de teekenen zijner waardigheid. Hij strekte zijn kromstaf uit, als om haar af te weren, en riep luide en met vuur: »De tegenwoordigheid van de reine dochter van Ramses brengt dit heiligdom zegen, maar deze herberg der goden sluit hare poorten voor de verontreinigden, zij mogen slaven zijn of vorsten. In den naam der hemelsche goden, waarvan gij afstamt, vraag ik u, Bent-Anat, zijt gij rein, of hebt gij u bevlekt en uwe vorstelijke hand bezoedeld door de aanraking van onreinen?”

      De priester had zich geplaatst vlak voor de hooge gestalte van de prinses. Een helder rood overtoog de wangen der jonkvrouw; het suisde haar in de ooren als bruiste in hare nabijheid eene stormachtige zee, en haar boezem rees en daalde in hartstochtelijke beweging. Het koninklijk bloed vloeide onstuimig door hare aderen. Zij gevoelde dat men haar hier eene onwaardige rol liet spelen in een tooneelspel, dat met voordacht werd opgevoerd. Haar voornemen zichzelve als van onreinheid aan te klagen, was vergeten, en reeds opende zij de lippen, om den priester, wiens aanmatiging haar diep beleedigde, met kracht af te wijzen, toen Ameni de oogen opsloeg en haar aanstaarde, met al den ernst die in hem was.

      Bent-Anat zweeg, doch zij weerstond den blik en beantwoordde dien trotsch en afwijzend.

      De aderen op Ameni’s voorhoofd zwollen; toch wist hij de verontwaardiging, die in zijn binnenste opkwam als een zwarte dreigende donderwolk, te beheerschen, en zeide op een toon, die echter wel een weinig verschilde van zijne gewone deftigheid: »Ten tweede male vragen de goden u door mij, die hun vertegenwoordiger ben: ‚Hebt gij deze heilige plaats betreden, opdat de onsterfelijken de onreinheid van u nemen, die uw lichaam en uwe ziel bevlekt?’”

      Bent-Anat antwoordde kortaf en zich volkomen bewust van hetgeen zij zeide: »Mijn vader zal u het antwoord geven!”

      »Niet mij,” hernam Ameni, »maar den goden zal hij het geven, in wier naam ik u thans beveel dit vlekkeloos heiligdom te verlaten, dat door uwe tegenwoordigheid wordt bezoedeld.”

      De prinses huiverde bij deze woorden en zeide dof: »Ik ga.”

      Reeds had zij den voet opgeheven, om naar de poort van den pylon terug te keeren, toen haar blik dien van den dichter ontmoette. Als een begenadigde, voor wiens oogen de grootste wonderen gebeuren, had hij daar gestaan tegenover de koninklijke jonkvrouw, onrustig en toch in verrukking, vol angst en toch met innerlijke zelfvoldoening. Scheen zij door deze vermetele daad niet den hemel te willen bestormen? En toch, die daad was geheel in overeenstemming met haar waar en groot karakter. Het kwam hem voor alsof Ameni, tot wien hij met zooveel eerbied en bewondering had opgezien, in het niet wegzonk, en toen zij zich gereed maakte den tempel te verlaten, weigerde zijne hand, die haar wilde tegenhouden, hem dezen dienst en zocht, terwijl Bent-Anat’s blik den zijnen ontmoette, de plaats van zijn snel kloppend hart.

      Het kon den opperpriester niet moeielijk vallen in het ongeveinsd gelaat van deze twee te lezen. Hij gevoelde dat eene snel geknoopte band hunne zielen had saamgesnoerd, en de blik dien hij hen zag wisselen deed hem huiveren. Want de weerspannige had den dichter aangezien als eene zegepralende, die bijval vraagt, en de oogen van Pentaoer waren aan dit verlangen tegemoetgekomen. Na een oogenblik van beraad riep Ameni: »Bent-Anat!”

      De prinses keerde zich om, en zag den priester ernstig en vragend aan. Ameni deed eene schrede voorwaarts, en plaatste zich tusschen haar en den dichter. »Gij daagt,” sprak hij op indrukwekkenden toon, »de goden uit ten strijd. Dat is stout! Maar het komt mij voor, dat gij tot zulk eene daad den moed hebt gehad, omdat gij rekent op een bondgenoot, die de onsterfelijken bijna even nabij staat als ik. Laat mij u daarom dit zeggen: Aan u, die als een kind op een dwaalspoor zijt geleid, mag veel vergeven worden; maar een dienaar der godheid” – en dit zeggende zag hij Pentaoer aan met onheilspellenden blik – »een priester, die in den strijd van willekeur tegen wet overloopt, die zijn plicht verzaakt en zijn eed vergeet, die kan u niet langer als een raadsman ter zijde staan. Al had de godheid hem ook met de rijkste gaven gezegend: hij is verdoemd! Wij bannen hem uit ons midden, wij vloeken hem, wij…”

      Bent-Anat zag bij deze woorden nu eens Ameni aan, die beefde van ontroering, dan weder Pentaoer, die tegenover haar stond. Op haar gelaat wisselden het rood der verontwaardiging en doodelijke bleekheid elkander af, gelijk het licht en de schaduw op den bodem van een palmwoud, waarover in den middag een stormwind heenvaart. De dichter kwam haar een voetstap nader. Zij begreep dat hij spreken wilde, en door het gebeurde te verdedigen zich onmisbaar in het verderf zou storten. Innig medelijden en eene namelooze angst grepen haar aan, en eer Pentaoer zijn mond nog kon ontsluiten, zonk zij langzaam