p>
Eene Egyptische Koningsdochter Historische Roman van George Ebers
Eerste boek
Eerste hoofdstuk
De Nijl was buiten zijne oevers getreden. Daar, waar anders het oog met welgevallen rustte op weelderige akkers en bloeiende velden, breidde zich thans heinde en verre eene onmetelijke watervlakte uit. Alleen de door dammen beschermde steden, met hare reusachtige tempels en paleizen, de daken der dorpen en de kronen der hoogstammige palmen en der bladerrijke sykomoren verhieven zich boven den waterspiegel. De wilgenboomen lieten hunne takken nederhangen in den vloed, terwijl de hooge zilverpopulieren, met hunne naar boven gerichte takken, het vochtige element schenen te willen ontwijken. De volle maan was opgegaan en goot haar zacht en liefelijk licht uit over de Lybische heuvelrijen in het westen, welker omtrekken zich slechts flauw tegen den wolkloozen hemel afteekenden. Op den effen waterspiegel dreven blauwe en witte lotusbloemen. Vledermuizen van verschillende soorten zwierden en fladderden door de stille, van den geur der acacia’s en jasmijnbloesems vervulde nachtlucht. In de toppen der boomen sluimerden wilde duiven en andere vogels, terwijl pelikanen, ooievaars en kraanvogels zich verscholen hielden tusschen het papyrus-riet en de nijlboonen, die langs den oever wiesen. De eersten verborgen slapend hunne langgesnavelde koppen onder de vleugelen en bewogen zich niet; de kraanvogels evenwel schrikten op, telkens wanneer zich een riemslag of het gezang van nog werkende schippers deed hooren, en zij tuurden in de ruimte, terwijl zij de slanke halzen angstig her- en derwaarts keerden. Geen koeltje zelfs woei er, en het spiegelbeeld der maan, dat als een zilveren schild op het watervlak scheen te drijven, bewees, dat de Nijl, die zich eerst zoo woest van de rotsen neêrstort en zoo driftig de reuzentempels van Opper-Egypte voorbijsnelt, daar, waar hij, in verscheidene armen verdeeld, de zee nadert, zijn onstuimig jagen heeft laten varen, om zich over te geven aan een kalme rust.
In dezen schoonen nacht doorkliefde, 528 jaren vóor onze jaartelling, eene bark den Canobischen mond1 van den Nijl, waarin schier geen stroom te bespeuren was. Een Egyptenaar zat op het hooge achterdek, terwijl hij met beide handen den langen stuurriem vasthield, waarmede hij den koers van het vaartuig regelde2. In het ruim van het schip zaten halfnaakte roeiers, die zingende de riemen bewogen. In eene van voren opene kajuit, die groote overeenkomst had met een houten priëel, lagen twee mannen op lage matrassen. Zij waren, naar hun uiterlijk te oordeelen, geen van beiden Egyptenaren. Zelfs bij het maanlicht kon men hunne Grieksche afkomst herkennen. De oudste van de twee, een ongemeen groot en krachtig man van even zestig jaren, wiens zware grijze lokken vrij en los tot op zijn korten gevulden hals nedervielen, was in een eenvoudigen mantel zonder sieraad gehuld. Hij staarde met somberen blik in den stroom, terwijl zijn metgezel, die ongeveer twintig jaren jonger was, een slank en schoon gebouwd man, nu eens naar den hemel opzag, dan weder tot den stuurman enkele woorden richtte, dan weder zijne violetblauwe chlanis3 verschikte en verplooide, of met de hand over zijne welriekende bruine lokken of zijn fijngekroesden baard streek.
De bark had omtrent een half uur geleden Naucratis4, de eenige Grieksche havenplaats in het toenmalige Egypte, verlaten. De grijze sombere man had gedurende de gansche vaart geen woord gesproken, en de ander had hem in zijn gepeinzen niet gestoord. Als nu het vaartuig den oever naderde, richtte zich de bewegelijke jonkman op, zijn metgezel toeroepende: »Zoo aanstonds hebben wij het einde van onzen tocht bereikt, Aristomachus. Dáár in de hoogte, links, dat zoo lieflijk gelegen huis, in dien zich boven de overstroomde velden verheffenden tuin van palmboomen5 is de woning mijner vriendin Rhodopis. Haar overleden echtgenoot Charaxus heeft het doen bouwen, en al hare vrienden, tot zelfs de koning, beijveren zich, er ieder jaar nieuwe verfraaiingen aan te brengen. Noodelooze moeite! Het beste sieraad van dit huis zal, al werden ook alle schatten der wereld er aan ten koste gelegd, toch steeds zijne schoone bewoonster zelve zijn.”
De oude stond nu op, wierp een vluchtigen blik op het gebouw, bracht met de hand zijn dichten grijzen baard, die kin en wangen doch niet de lippen6 omgaf, eenigszins in orde, en vroeg kortaf: »Wat is die Rhodopis toch voor een wezen in uwe oogen, Phanes? Sinds wanneer dweepen de Atheners met oude vrouwen?”
Hij, die dus werd aangesproken, glimlachte en hernam met zekere zelfvoldoening: »Ik acht dat ik de menschen, en vooral de vrouwen, zeer goed ken; maar ik geef u nogmaals de verzekering, dat ik in geheel Egypte geen edeler, geen voortreffelijker wezen ken, dan deze oude vrouw. Als gij haar en hare lieve kleindochter zult hebben gezien, en uwe meest geliefkoosde liederen door een koor van uitmuntend geoefende slavinnen zult hebben hooren zingen7, voorzeker, dan zult gij er mij voor danken, dat ik u derwaarts geleid heb!”
»En toch,” antwoordde de Spartaan ernstig, »zou ik u niet zijn gevolgd, zoo ik niet de hoop had gekoesterd, den Delphiër Phryxus hier te ontmoeten.”
»Gij zult hem aantreffen. Ook vertrouw ik, dat het gezang eene weldadige werking op u zal oefenen, en u uit uwe sombere overpeinzingen zal opwekken.”
Aristomachus schudde ontkennend het hoofd, en zeide: »U, levenslustige Athener, mogen de vaderlandsche liederen verkwikken, mij echter zal het, bij het vernemen van Alkman’s8 heerlijke zangen, zijn als in zoo vele nachten, die ik droomend heb doorwaakt. Mijn verlangen zal niet bevredigd, het zal slechts verdubbeld worden.”
»Meent gij dan,” vroeg Phanes, »dat ik niet vurig verlang, mijn geliefd Athene, de speelplaatsen mijner jeugd, en het vroolijk gewoel van de markt weder te zien? Geloof mij, het brood der ballingschap smaakt ook mij niet; maar door een verkeer gelijk dit huis biedt, wordt het eenigszins smakelijker. En als de geliefde Helleensche liederen, zoo wonderbaar schoon gezongen, tot mijn oor doordringen, dan zie ik in mijne verbeelding mijn vaderland voor mij; dan zie ik zijne olijf- en pijnbosschen, zijne frissche smaragdgroene stroomen, zijne blauwe zee, zijne prachtige steden, zijne met sneeuw bedekte bergtoppen en marmeren zalen. Wanneer dan de tonen zwijgen, biggelen mij tranen van weemoed en verrukking langs de wangen, als ik tot mij zelven moet zeggen, dat ik nog in Egypte toef, dat eentonige heete wonderbare land, dat ik, den Goden zij dank, weldra verlaten zal. Maar, Aristomachus, is het verstandig de oasen in de woestijn te mijden, wijl gij later toch weder met de gevaren en ontberingen der zandzee te strijden zult hebben? Is het wijs, het geluk van éen uur te ontvlieden, omdat vele droeve dagen u verbeiden? – Halt, hier moeten wij zijn! Toon nu een vroolijk gelaat mijn vriend, want het past niet in eene treurige stemming den tempel der Charitinnen9 binnen te treden.
Bij deze woorden landde de bark aan den door den Nijl bespoelden muur van den tuin. Met een sprong verliet de Athener het vaartuig; de Spartaan volgde hem met zwaren doch vasten tred. Aristomachus had een houten been; toch stapte hij zoo gemakkelijk en snel naast den vluggen Phanes voort, dat men bijna in verzoeking kwam om te denken, dat hij met het houten been ter wereld was gekomen.
In den tuin van Rhodopis geurde, bloeide en gonsde het, als in een nacht uit de tooververtellingen. Acanthus, gele mimosa’s, hagen van sneeuwballen, jasmijn en vlier, rozen en goudenregenstruiken betwistten elkander de ruimte; hooge palmen, nijlacacia’s en balsemboomen verhieven hunne statige kruinen boven de lagere gewassen. Groote vledermuizen zweefden op hunne dunne fijne vleugels boven deze liefelijke plek rond, terwijl gezang en gelach de stilte op den stroom bij wijle verlevendigden.
Door een Egyptenaar was deze tuin aangelegd. De bouwmeesters der pyramiden hadden van oudsher den naam van zeer bekwame hoveniers te zijn10. Zij verstonden de kunst om bloembedden scherp af te steken, om boomen en struiken in regelmatige groepen te planten, om waterleidingen en springbronnen aan te leggen, om sierlijke priëeltjes en tuinhuisjes te bouwen, ja zelfs om de paden met kunstig besnoeide hagen af te perken, en in steenen bekkens goudvisschen te onderhouden en aan te kweeken.
Phanes bleef voor de poort in den tuinmuur staan, zag oplettend om zich heen, luisterde een wijle, als om eenig geluid op te vangen, en schudde eindelijk het hoofd, zeggende: »Ik begrijp niet, wat dit te beduiden heeft. Ik verneem geene stemmen, zie geen licht, alle barken zijn weg, en