van de tafel genomen, om ze volgens den eisch te ontleden, en nog altijd was de Sybariet onder de handen van een der knapen, door wien hij zich, schoon zijne kleederen en lokken reeds doortrokken waren met de geuren van alle denkbare Arabische reukwerken, letterlijk geheel in rozen deed wikkelen. Toen evenwel het eerste gerecht, tonijnen met mostaardsaus, was rondgediend, vergat hij alle bijzaken en bepaalde zich uitsluitend bij het genot der voortreffelijk bereidde spijzen.
Rhodopis zat op een armstoel aan het hooger einde der tafel, naast het mengvat en hield niet slechts het toezicht over de dienende slaven, maar gaf ook den toon aan bij de verschillende gesprekken46. Met zekeren trots overzag zij hare opgeruimde gasten, en het was of zij zich met ieder in het bijzonder bezig hield. Nu eens vroeg zij den Delphiër naar den uitslag zijner inzameling ten behoeve van den Apollo-tempel; dan eens verlangde zij van den Sybariet te weten, hoe hem de gewrochten van haren kok bevielen, of wel zij luisterde naar Ibycus, die verhaalde, hoe Phrynichus van Athene de godsdienstige schouwspelen van Thespis van Icaria in het burgerlijke leven had ingevoerd, en met koren en sprekende personen geheele geschiedenissen uit den voortijd liet voorstellen47.
Ook richtte zij het woord tot den Spartaan, zeggende, dat hij de eenige was, bij wien zij zich niet behoefde te verontschuldigen over den eenvoud, maar wel over de weelde van dezen maaltijd. Wanneer hij zijn bezoek eens hervatte, zou haar slaaf Knakias, een uitgeweken Spartaansch heloot48, die zich beroemde eene voortreffelijke bloedsoep – bij dit woord rilde de Sybariet over zijn gansche lichaam – te kunnen koken, een echt Lacedaemonischen maaltijd bereiden.
Toen de gasten verzadigd waren, wieschen zij zich opnieuw de handen. Het tafelgereedschap werd nu weggeruimd, de vloer gereinigd, en eindelijk het mengvat met wijn en water gevuld49. Toen Rhodopis zich overtuigd had, dat alles in de beste orde was, richtte zij zich tot Phanes, die in een woordenstrijd met de Milesiërs gewikkeld was, en sprak:
»Edele vriend! wij hebben ons ongeduld reeds zoolang onderdrukt, dat thans voorzeker de verplichting op u rust ons mede te deelen, welk noodlottig voorval u uit Egypte en uit onze kring dreigt te verbannen. Gij kunt u met een luchtig gemoed, dat de goden u allen, Joniërs, bij de geboorte als een kostelijk geschenk plegen mede te geven, van ons en van dit land losmaken, wij zullen niettemin lang met droefheid u gedenken, want ik ken geen grooter verlies dan dat van een vriend, wiens trouw ons sinds jaren is gebleken. Sommigen onzer hebben ook te lang aan den Nijl vertoefd, om niet een weinig van het onveranderlijk en standvastig karakter der Egyptenaren te hebben overgenomen. Nu ja, gij lacht: toch weet ik dat het u, ofschoon gij reeds lang naar Hellas smacht, ook wel iets kosten zal van ons te scheiden. Niet waar, gij geeft mij dit toe. Nu, ik wist wel dat ik mij niet bedroog, maar laat ons thans vernemen, waarom gij Egypte moet of wilt verlaten, opdat wij mogen overleggen, of er mogelijkheid bestaat uwe verbanning van het hof te doen herroepen, en u alzoo in ons midden te houden.”
Eene pijnlijke glimlach plooide Phanes’ lippen. »Ik dank u, Rhodopis,” antwoordde hij, »voor uwe vleiende woorden. Het doet mij goed te hooren, dat mijn vertrek u bedroeven zal, en gij gaarne al het mogelijke zoudt doen, om het te verhinderen. Maar honderd nieuwe aangezichten zullen u weldra het mijne doen vergeten; want, al woont gij ook lang aan de boorden van den Nijl, zoo zijt gij toch, en daarvoor moogt gij de goden danken, van top tot teen eene Helleensche gebleven. Ook ik heb de trouw lief, even vurig, als ik de dwaasheid der Egyptenaars haat; en is er onder u allen wel één, die het verstandig kan achten zich te kwellen over het noodlot? De Egyptische trouw is, mijns erachtens, geene deugd, maar een ijdele waan. Menschen, die hunne dooden van duizenden jaren her tot heden toe bewaren, die zich eerder het laatste brood, dan een stukje van het gebeente hunner voorvaderen zouden laten ontnemen50, zijn niet trouw maar dwaas. Kan ik er behagen in scheppen, hen, die ik liefheb, treurig te zien? Voorzeker niet! Gij moet niet maanden lang, onder dagelijks herhaalde weeklachten, mijner gedenken, gelijk de Egyptenaren doen, als een vriend van hen gescheiden is. Neen! Wilt gij in waarheid den verwijderden of voor altijd van u gescheiden vriend, – want, zoo lang ik leef mag ik den bodem van Egypte nimmer meer betreden, – bij wijle gedachtig zijn, zoo doe het met een glimlach om de lippen, en roep niet uit: »Ach, waarom moest Phanes ons verlaten?” maar zeg: »Wij willen vroolijk zijn gelijk Phanes was, toen hij nog in onze kring verkeerde!” Zoo behoort gij u te gedragen. Dat leerdet gij reeds van Simonides, als hij zong:
Dwaasheid is het, tal van dagen
Toe te wijden aan ’t verdriet,
Geven we aan de sarkophagen
Eén dag rouw, en langer niet.
Och de dood komt snel en vroeg;
Zonder dat wij ’t ons vergallen.
Blijft het leven voor ons allen
Bitter arm en kort genoeg.
En als men niet over zijne dooden mag treuren, dan voorzeker hebben wij nog veel minder het recht, ons aandoenlijk te maken over het gemis van verwijderde vrienden. Want genen zijn voor immer van ons heengegaan, dezen roepen wij echter bij den laatsten handdruk toe: »tot wederziens!”
Thans kon de Sybariet, die al lang op gloeiende kolen had gezeten, niet meer zwijgen, en met klagende stem riep hij: »Maar begin dan toch eindelijk met uw verhaal, afgunstig schepsel! Ik kan geen droppel drinken, zoo gij niet ophoudt van den dood te spreken. Het bloed stolt mij in de aderen, en ik gevoel mij geheel onwel, als ik over… nu ja, als ik daarvan hoor gewagen, dat wij niet eeuwig leven!”
Het geheele gezelschap lachte, doch Phanes begon nu werkelijk te vertellen, wat er met hem gebeurd was.
»Gelijk gij weet, woon ik te Saïs in het nieuwe slot; te Memphis evenwel werd mij, in mijne hoedanigheid van overste der Grieksche lijfwacht, die den koning vergezellen moet, waar hij ook heentrekt, een gedeelte van den linkervleugel van het aloude paleis ten verblijve aangewezen51. Sedert de regeering van Psamtik I52 houden zich de koningen te Saïs op, zoodat het inwendige van de andere paleizen wel eenigszins verwaarloosd is geworden. Mijne woning was zonder twijfel uitmuntend gelegen, zeer goed ingericht, en zou niets te wenschen hebben overgelaten, als ik niet, dadelijk nadat ik hier mijn intrek had genomen, eene vreeselijke plaag had ontdekt. Over dag, wanneer ik buitendien zelden te huis was, vond ik niets op mijne woning af te dingen, maar des nachts was er aan slapen niet te denken, daar duizenden ratten en muizen onder de vermolmde vloeren, rustbedden en oude tapijten aan de wanden allervreeselijkst te keer gingen. Ik wist geen raad tegen deze schrikkelijke bezoeking, tot eindelijk een Egyptisch soldaat mij twee mooie groote katten verkocht, die mij binnen eenige weken van het gezelschap mijner kwelgeesten verlosten.
»Het zal u allen wel bekend zijn, dat eene der beminnelijkste wetten van dit wonderlijke volk, welks beschaving en wijsheid gij, mijne Milesische vrienden, niet genoeg prijzen kunt, de katten heilig verklaart. Men bewijst aan deze viervoetige gelukskinderen, gelijk aan zoo menig ander dier, goddelijke eer, en het dooden van zoo’n exemplaar wordt even streng gestraft als het vermoorden van een mensch.”
Rhodopis, die tot dusverre met een opgeruimd gelaat geluisterd had, scheen ernstiger te worden, toen zij vernam, hoe de verbanning van Phanes met zijne minachting van de heilige dieren in verband stond. Zij wist maar al te goed hoevele offers, ja hoevele menschenlevens dit bijgeloof der Egyptenaren reeds gekost had. Het was nog niet lang geleden, dat koning Amasis een ongelukkigen Samiër, die eene kat gedood had, niet tegen de wraak van het verwoede volk had kunnen beveiligen53.
»Toen wij, twee jaren geleden Memphis verlieten,” vervolgde de overste, »was alles nog goed. Ik had het kattenpaar aan de verzorging van een Egyptischen bediende toevertrouwd, wel begrijpende, dat deze gezworene muizenvijanden mijne woning, ook voor het vervolg, wel zuiver zouden houden. Ik begon zelfs voor deze vriendelijke schepseltjes, die zoo goed waren geweest mij van dat muizengebroed te bevrijden, eene zekere achting te koesteren. Het vorige jaar werd Amasis ziek, vóór dat het hof zich naar Memphis kon begeven, en wij bleven dus te Saïs. Eindelijk, omtrent zes weken geleden, begaven wij ons op weg naar de pyramidenstad.