Georg Ebers

Eene Egyptische Koningsdochter


Скачать книгу

de aanmoedigingskreten zeldzamer, en hoorde men luider het steunen der beide kampvechters. Ten laatste ontzonken den jongeling de krachten. Duizenden stemmen riepen hem moed toe. Nog eenmaal verzamelde hij, met schier bovenmenschelijke inspanning, al zijne krachten, nog eenmaal beproefde hij den Crotoniaat ter aarde te werpen. Doch deze had zijn voordeel gedaan met de oogenblikkelijke afmatting van zijn tegenstander, en hield hem nu met onweêrstaanbaar geweld, terwijl hij beide armen om hem sloeg, tegen zijn borst gedrukt. Daar golfde een zwarte, dikke bloedstraal over de schoone lippen van den jongeling, en levenloos ontzonk hij aan de vermoeide armen van den reus. Democedes81, de beroemdste arts van onzen tijd, dien gij, Samiërs, aan het hof van Polycrates zeker wel hebt leeren kennen, snelde toe; doch de kunst vermocht dezen gelukkige niet meer te redden. Hij was dood.

      »Milon moest afstand doen van den krans82. De roem van dien jongeling zal daarentegen door gansch Hellas worden bezongen. Ik zelf zou veel liever gestorven zijn als Lysander, de zoon van Aristomachus, dan leven als Kallias, die in den vreemde in werkeloosheid oud wordt en vergrijst, zonder iets te kunnen uitrichten. Geheel Griekenland, vertegenwoordigd door zijne edelste zonen, droeg den jongeling ten grave, en zijne eerezuil zal in de Altis nevens die van Milon, den Crotoniaat, en Praxidamas van Aegina83 eene plaats erlangen. Eindelijk verkondigden de herauten de uitspraak der kampvechters: Sparta zal voor den gestorvene den krans der overwinning ontvangen; want niet Milon, maar de dood heeft den edelen Lysander doen bezwijken. Wie echter, na een strijd met den sterkste aller Grieken, die twee uren duurde, onoverwonnen blijft, hem voorwaar komt de olijftak wel toe.”

      Kallias zweeg eenige oogenblikken. De levendige man had onder de schildering van deze voor iederen Griek zoo dierbare tooneelen, op de aanwezigen geen acht geslagen. Voor zich uit starende, had hij het beeld dier worsteling voor zijne oogen laten voorbijgaan. Thans zag hij om zich heen en bemerkte met groote verbazing, hoe de grijsaard met het houten been, dien hij, zonder hem te kennen, reeds vroeger had opgemerkt, zijn aangezicht met de handen bedekt hield en schreide als een kind. Aan zijne rechterzijde stond Rhodopis, aan zijne linker Phanes. Al de overige gasten zagen den Spartaan aan, als ware hij de held van Kallias’ verhaal geweest. De verstandige Athener begreep aanstonds, dat de grijsaard in nauwe betrekking tot een der overwinnaars in de Olympische spelen stond. Toen hij echter vernam, dat Aristomachus de vader was van dat Spartaansche broederpaar, hetwelk met zooveel roem werd gekroond, welke schoone gestalten nog steeds, als eene verschijning uit de godenwereld, voor zijne verbeelding zweefden, toen zag ook hij met afgunstige bewondering den snikkenden grijsaard aan, en ook in zijn oog parelde een traan, dien hij niet zocht weg te pinken. In dien tijd weenden de mannen, zoo vaak zij in den balsem der tranen eenige verlichting hoopten te vinden. De sterkste helden zien wij, in toorn, onder groote vreugde, bij elke zielesmart, weenen, terwijl zich de Spartaansche knaap voor het altaar van Artemis Orthia, zonder eene klacht te uiten, ten bloede, ja, menigmaal dood liet geeselen, om den lof der mannen deelachtig te worden.

      Gedurende eenige oogenblikken bewaarden al de aanwezigen het stilzwijgen, uit eerbied voor de aandoeningen van den grijsaard. Eindelijk maakte Jesua, de Israëliet, daaraan een einde, in gebroken Grieksch den oude aldus toesprekende: »Ween vrij uit, Spartaansche man! Ik weet wat het zeggen wil, een zoon te verliezen. Heb ik niet, elf jaren geleden, in het vreemde land, aan de wateren van Babylon, waar mijn volk in ballingschap zuchtte, een schoonen knaap grafwaarts gedragen! Had het beste kind nog slechts een enkel jaartje geleefd, zoo zou het in ’t lieve vaderland gestorven zijn, en hadden wij het in het graf zijner vaderen kunnen bijzetten. Maar Cyrus, de Pers, – Jahveh zegene zijne nakomelingschap! – heeft ons éen jaar te laat vrij gemaakt, en ik beween nu dubbel dat kind mijns harten, wijl zijn graf in het land der vijanden Israëls gedolven is. Bestaat er wel iets treurigers dan te moeten beleven, dat onze kinderen, onze grootste schat, vóor ons ten grave dalen? En, – Jahveh zij mij genadig! – zulk een voortreffelijk kind, als uw zoon moet zijn geweest, te verliezen, wanneer hij juist een beroemd man staat te worden, dat moet wel de grootste aller smarten zijn!”

      De Spartaan verwijderde de handen van zijn streng gelaat en zeide, onder zijne tranen glimlachende: »Gij dwaalt, Phoeniciër; ik ween van blijdschap, niet van droefheid, en gaarne had ik ook mijn tweeden zoon verloren, indien hij gestorven ware gelijk mijn Lysander.”

      De Israëliet schrikte van deze woorden, die hem onnatuurlijk en goddeloos in de ooren klonken, en schudde afkeurend het hoofd. De aanwezige Hellenen daarentegen overlaadden den door allen benijden grijsaard met gelukwenschingen. Aristomachus scheen door de vreugde zijner ziel vele jaren jonger te zijn geworden, en riep Rhodopis toe: »Waarlijk, vriendin, uw huis is voor mij rijk gezegend, want sedert ik het betrad, is dit het tweede geschenk der goden, hetwelk mij hier ten deelt valt!”

      »En wat was het eerste?” vroeg de gastvrouw.

      »Een gunstig orakel.”

      »Gij vergeet het derde!” riep Phanes. »Op den dag van heden hebben u namelijk de goden Rhodopis leeren kennen. Maar wat is er van die godspraak?”

      “Mag ik haar aan de vrienden openbaren?” vroeg de Delphiër.

      Aristomachus knikte toestemmend, en Phryxus las ten tweeden male het antwoord van de Pythia:

      Als van ’t besneeuwd gebergt een ruiterschaar komt dalen

      In ’t effen land, door vruchtbaar nat gedrenkt,

      Dan voert de ranke boot u, moe van ’t ommedwalen,

      Waar ’t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt,

      En van de vijf moogt gij in ’t eind verwerven,

      Wat gij zoo lang met rouw in ’t hart, moest derven.

      Nauw had Phryxus het laatste woord gelezen, toen Kallias, de Athener, juichend van zijne ligplaats opsprong, uitroepende: »De vierde gave, het vierde geschenk der goden, zult gij thans van mij in dit huis ontvangen. Weet dat ik de nieuwstijding, die wel het meest uwe verbazing zal wekken, tot het laatst bewaarde: de Perzen komen naar Egypte.”

      Geen der gasten, behalve de Sybariet, bleef op zijne plaats, en Kallias werd door allen met vragen bestormd, zonder dat men hem tot antwoorden den tijd liet. »Bedaart wat, vrienden; houdt uw gemak!” riep hij eindelijk. »Laat mij u geregeld vertellen al wat ik weet, anders kom ik heden niet aan het einde. Een groot gezantschap van Cambyzes, den tegenwoordigen alleenheerscher van het machtige Perzië, en geen leger, gelijk Phanes misschien reeds vermoedde, is op weg naar dit land. Te Samos werd mij gezegd, dat het al op Mylete was aangekomen. Binnen weinige dagen moet het hier zijn. Bloedverwanten van den koning, en ook de oude Cresus van Lydië, moeten er deel van uitmaken. Wij zullen eene buitengewone pracht te zien krijgen. Met welk doel dit gezantschap komt weet niemand zeker, doch men gist, dat koning Cambyzes met Amasis een verbond verlangt te sluiten. Daar zijn er zelfs die beweren, dat de Perzische vorst de dochter van den pharao tot vrouw begeert.”

      »Een verbond?” vroeg Phanes, ongeloovig de schouders ophalende. »Op dit oogenblik overheerschen de Perzen reeds bijna de halve wereld. De grootste natiën van Azië hebben zich onder hun schepter gebogen; alleen Egypte en het Grieksche moederland hebben den veroveraar nog niet erkend als hun meester.”

      »Gij vergeet het goudrijk Indië en de groote Nomadenstammen van Azië,” antwoordde Kallias. “Gij vergeet verder, dat een rijk, zoo samengeflanst als het Perzische, hetwelk uit zeventig volkstammen bestaat van allerlei talen en zeden, dat voortdurend de kiem des oorlogs in zich draagt, wel zeer op zijne hoede moet zijn om niet opnieuw in buitenlandsche oorlogen te worden gewikkeld. Want, bij afwezendheid van de hoofdmacht des legers, zouden enkele afgelegene provinciën deze gewenschte gelegenheid tot afval kunnen aangrijpen. Vraag den Milesiërs of zij rustig zouden blijven, indien het hun ter oore kwam dat het leger hunner verdrukkers in een of anderen slag het onderspit had gedolven.”

      Daarop viel Theopompus, de koopman van Milete, den spreker in de rede, en riep opgewonden: »Als de Perzen eenmaal de nederlaag lijden, zoo krijgen zij wel honderd andere vijanden op den hals, en mijn volk zou voorzeker niet het laatste zijn, dat zich tegen den overweldiger verzette!”

      »Wat ook de last der gezanten zij,” vervolgde Kallias, »ik houd staande, dat de Perzen op zijn laatst binnen