daarmede is tegelijkertijd uw orakel vervuld, gelukkige Aristomachus,” zeide Rhodopis. »Met de ruiterschaar van het gebergte kunnen alleen de Perzen bedoeld worden. Wanneer deze de oevers van den Nijl naderen, zullen de vijf rechters, uwe ephoren84, van gezindheid veranderen, en u, den vader van twee der overwinnaars te Olympia, in het vaderland terugroepen. – Vul nog eens de bekers, Knakias! Wijden wij dezen laatsten dronk aan de schim van den roemrijken Lysander. Maar dan raad ik u allen op te staan, want het is reeds lang middernacht. De waarlijk gastvrije breekt de tafel op, wanneer de vreugde haar toppunt heeft bereikt. De aangename, door geene droefheid gestoorde herinnering aan dezen avond zal u weldra in dit huis terugvoeren, terwijl gij het voorzeker liever niet weder betreden zoudt, zoo gij ook de uren der ontspanning gedenken moest, die zoo licht op de vreugde volgen.”
Al de gasten stemden met Rhodopis in, Ibycus noemde haar een echte leerlinge van Pythagoras, en gaf zijne hooge ingenomenheid te kennen met den opgeruimden, feestelijken toon, die dezen avond in den ganschen kring had geheerscht. Ieder maakte zich nu tot vertrekken gereed. Ook de Sybariet, die, om zijne aandoeningen, die hem zoo te onpas kwamen storen, te onderdrukken, overmatig veel gedronken had, richtte zich, door zijne slaven85, die men inmiddels binnengeroepen had, ondersteund, uit zijne gemakkelijke houding op, onderwijl zoo wat pruttelende over inbreuk maken op het gastrecht.
Toen Rhodopis hem tot afscheid de hand wilde reiken, riep hij, door den wijn beneveld: »Bij Hercules! Rhodopis, gij smijt ons het huis uit, als waren wij lastige schuldeischers. Ik ben niet gewoon van een gastmaal op te staan, zoolang mijne beenen mij nog kunnen dragen, en nog minder, mij als een tafelschuimer het gat van de deur te laten wijzen!”
»Maar, begrijp dan toch, gij, onmatige drinkebroer…” begon Rhodopis zich lachende te verontschuldigen. Philoinus evenwel, die in zijn roes geen tegenspraak kon verdragen, barstte uit in een spottend geschater en beet haar toe, terwijl hij naar de deur waggelde: »Onmatige drinkebroer, zegt ge? Goed! Ik geef u daarop ten antwoord: onbeschaamde slavin! Waarachtig, men kan het u altijd nog aanzien, wat ge in uwe jeugd geweest zijt. Vaarwel, slavin van Jadmon en Xanthus, vrijgelatene van Charaxus!..
Maar hij kon niet uitspreken, want plotseling sprong de Spartaan op hem toe, wierp hem met een geweldigen vuistslag ter aarde, en droeg den bewustelooze, als ware hij een kind, in het vaartuig, dat met zijne slaven aan de tuindeur hem wachtte.
Derde hoofdstuk
Al de gasten hadden het huis verlaten.
Gelijk een hagelslag in een bloeiend graanveld, zoo was de hoonende taal van den slemper in de vreugde der scheidende vrienden gevallen. Rhodopis zelve stond, bleek en bevende, in de nu ledige, maar nog feestlijk versierde zaal. Knakias doofde de lampen langs de wanden uit. Het helle licht van zoo even begon nu allengs plaats te maken voor een onaangenaam schemerdonker, dat het onachtzaam dooreengeworpen tafelgereedschap, de overblijfselen van den maaltijd en de van hunne plaats geschovene rustbedden slechts spaarzaam verlichtte. Door de opene deur stroomde eene koude nachtlucht binnen; want de morgen brak reeds aan, en in Egypte is de temperatuur, onmiddellijk vóor het opgaan der zon, doordringend koel. Eene lichte huivering voer door de leden van de slechts luchtig gekleede vrouw. Met weemoed liet zij hare blikken dwalen door de ledige ruimte, die nog voor weinige minuten weêrgalmde van vroolijk gejubel. Zij vergeleek haar gemoed met deze verlatene feestzaal. Het was haar, als knaagde een worm aan haar hart, als stolde haar bloed tot sneeuw en ijs.
Lang stond zij dus, onbewust van wat om haar heen plaats greep, totdat hare oude slavin verscheen en haar naar het slaapvertrek voorlichtte. Zwijgend liet Rhodopis zich ontkleeden. Zwijgend opende zij het voorhangsel, dat een tweede slaapvertrek van het hare scheidde. In het midden er van stond eene ahorn-houten rustbank86, waarin, op een matras van zachte schaapswol, waarover witte lakens waren gespreid, onder een lichtblauw dek, een engelachtig, wonderschoon meisje sluimerde. Het was Sappho, de kleindochter van Rhodopis. De teederheid, de zachte ronding der vormen, het fijn gevormde gelaat dezer jeugdige maagd waren onberispelijk. De zalige, vreedzame lach om die lippen bewees, dat dit kind zich nog van geen kwaad bewust was, nog niets anders kende dan geluk. De eene hand der slapende, waarop het lieve hoofdje rustte, was door het dichte donkerbruine haar verborgen; de andere hield eene kleine amulet van groenen steen87, die van haar hals nederhing, losjes omvat. De lange oogwimpers bewogen zich nauw merkbaar, en over de wangen van dit bekoorlijk wezen lag een teeder rozenrood verspreid, dat onmerkbaar samenvloeide met de blankheid van het gelaat. De fijne neusvleugels rezen en daalden gelijkmatig bij iederen ademtocht. Zóo zou men de onschuld voorstellen, zóo lacht eene reine ziel, zulk een slaap schenken de goden aan de zorgelooze jeugd.
Zonder het minste geritsel te weeg te brengen, het zware tapijt nauwelijks met de teenen aanrakende, naderde Rhodopis het bed. Met onbeschrijfelijke teederheid aanschouwde zij het lachende, kinderlijke gelaat. Zachtkens, en bijna zonder te ademen, knielde zij neder. Behoedzaam drukte zij haar aangezicht in het zachte dek, zoodat de hand van het meisje in aanraking kwam met hare grijze haren. Nu welden er tranen in de oogen der diepgekrenkte vrouw, en zij liet ze den vrijen loop, als wilde zij met die tranen de vernedering, die zij geleden had, en al den kommer harer ziel afwasschen. Eindelijk stond zij op, drukte eene kus op het voorhoofd van het kind, dat haar zoo onuitsprekelijk dierbaar was, hief de handen hemelwaarts, en keerde dan naar haar eigen vertrek terug, even behoedzaam als zij gekomen was.
De oude slavin stond nog altijd bij hare slaapstede te wachten. »Wat wilt gij nog zoo laat, Melitta?” vroeg Rhodopis vriendelijk en zacht. »Ga naar bed. Dat lange waken deugt niet voor uwe hooge jaren. Gij weet, dat ik u niet meer noodig heb. Goedennacht! Kom morgen niet voordat ik u laat roepen. Ik zal niet veel kunnen slapen en blijde zijn, als ik tegen den morgen even mag insluimeren!”
Nog altijd aarzelde de slavin. Men kon het haar aanzien, dat zij nog iets te zeggen had, maar niet durfde spreken.
»Hebt gij mij misschien iets te vragen?” zeide Rhodopis.
De oude vrouw weifelde nog.
»Spreek vrij uit, spreek; maar maak het kort!”
»Ik zag u weenen,” begon de trouwe slavin ten laatste; »het schijnt mij toe, dat gij onder kommer gebukt gaat, of krank zijt. Mag ik niet bij u waken; wilt gij mij niet zeggen, wat u deert? Reeds menigmaal hebt gij ondervonden, hoe het de borst verruimt en de smart draaglijker maakt, wanneer men aan een ander zijn leed kan mededeelen. Vertrouw mij ook thans de oorzaak uwer droefheid toe; het zal u goed doen, o zeker, het zal uwe ziel rust geven.”
»Neen, ik kan niet spreken!” antwoordde hare meesteres. Daarop vervolgde zij, smartelijk lachende: »Wederom is het mij gebleken, dat eene godheid zelfs niet bij machte is, het verleden eens menschen uit te wisschen, en dat ongeluk en schande in den regel samengaan. Goedennacht! Verlaat mij thans, Melitta.”
Den volgenden dag, omstreeks den middag, legde dezelfde bark, die ’s avonds te voren den Athener en den Spartaan had overgevoerd, voor den tuin van Rhodopis aan. De zon scheen zoo helder, zoo warm en zoo vriendelijk aan den wolkloozen donkerblauwen Egyptischen hemel; de lucht was zoo zuiver en fijn; de kevers gonsden zoo lustig; de schippers in de tallooze booten zongen uit zoo ruime borst hunne eenvoudige, telkens herhaalde liederen; de boorden van den Nijl bloeiden zoo liefelijk en vertoonden zulk eene vroolijke mengeling van bonte vanen en van bedrijvige menschen; de palmen, sykomoren, acacia’s en bananen verhieven zoo fier hunne groene en bloesemrijke kruinen; het geheele landschap scheen, zoo ver het oog strekte, zoo ongemeen rijk bedeeld te zijn door eene milde godheid, die het geven niet moede werd, – dat de wandelaar wel denken moest: uit dit oord is alle ongeluk verbannen, hier is de woonsteê van ware vreugde en levensgenot.
Hoe menigmaal wanen wij, wanneer we een tusschen bloeiende vruchtboomen half verscholen dorpje voorbijtrekken, dat dáar de zetel is van den vrede, dat niemand daar onvervulde wenschen kent, maar ieder tevreden is met zijn bescheiden deel! Doch nauw treden wij de nederige huizen en hutten binnen, of die voorstelling blijkt geheel onwaar te zijn. Want, gelijk overal, vinden we ook dáar angst en nood, begeerlijkheid en hartstocht, vreeze en berouw, smart en ellende naast, helaas, zoo weinig geluk en vreugde! Wie toch zou kunnen vermoeden, indien hij aan de oevers van den Nijl verplaatst