weder en zag er zelfs geen schaduw meer van een muizenstaart. In plaats van ratten, wemelde het er echter van eene andere diersoort, waarop ik evenmin gesteld was als op de verdrevene. Het kattenpaar was namelijk, gedurende de twee jaren van mijn afzijn, tot vier en twintig aangegroeid. Ik poogde het lastige katergebroed, van alle leeftijden en kleuren, te verdrijven; maar het gelukte mij niet, en alle nachten werd mijn slaap door de afgrijselijke koorgezangen dezer viervoeters, door het krijgsgeschreeuw en de minnezangen van katers en katten verstoord.
»Jaarlijks, ten tijde van het Bubastisfeest54, heeft men verlof alle overtollige muizenvangers in den tempel van Pacht, de godin met den kattenkop, af te leveren, alwaar zij verpleegd, en, gelijk ik voor zeker houd, gedood worden in geval zij zich al te sterk vermenigvuldigen. De priesters van dezen tempel zijn rechte schelmen!
»Ongelukkig had de groote optocht naar genoemd heiligdom niet plaats gedurende ons verblijf bij de pyramiden. Ik kon het evenwel niet langer uithouden met dit heirleger van kwelgeesten, die het er allen op schenen toe te leggen mijn leven te verbitteren. Toen twee der moeders mij op nieuw een dozijn gezonde en wel geschapene kindertjes hadden vereerd, besloot ik deze althans uit den weg te ruimen. Mijn oude slaaf Mus55, reeds naar zijn naam te oordeelen een geboren vijand van het kattengeslacht, ontving den last de jongen van kant te maken, ze in een zak te stoppen en vervolgens in den Nijl te werpen. Wij konden er niet buiten de diertjes eerst om hals te brengen, anders toch zou het miauwen den wachters van het paleis den inhoud van den zak verraden hebben. Toen het donker begon te worden, begaf zich de arme Mus met zijn gevaarlijken last door het Hathorbosch56 naar den Nijl. Maar de Egyptische bediende, die mijne dieren gewoonlijk voederde en ieder katje bij name kende, had dadelijk ons geheele plan doorzien.
»Mijn slaaf ging met de grootste bedaardheid, als had hij niets buitengewoons te verrichten, door de groote sphinxenlaan, den tempel van Ptah57 voorbij, terwijl hij het zakje onder zijn mantel had verborgen. In het heilige bosch bemerkte hij reeds, dat men hem volgde. Hij lette er echter niet verder op, en zette zijn weg voort, volkomen gerust dat alles goed ging, tot hij zag dat de lieden, die hem op de hielen zaten, bij den tempel van Ptah bleven staan, en zich met de priesters onderhielden. Eindelijk had hij den oever bereikt. Nu hoorde hij zich bij zijn naam roepen. Eenige lieden kwamen hem haastig achterop. Tegelijk snorde een slingersteen vlak langs zijn hoofd.
»Mus begreep volkomen welk gevaar hem dreigde. Al zijne krachten inspannende snelde hij nu op den Nijl toe, slingerde den zak een eind ver in den vloed en bleef nu met een kloppend hart op den oever staan, hoewel hij zich overtuigd hield, dat niemand zijne schuld bewijzen kon. Weinige oogenblikken later was hij door een honderdtal tempeldienaren omringd. De opperpriester van Ptah, Ptahotep, mijn oude vijand, had het niet beneden zich geacht, in persoon deze jacht op mijn dienaar bij te wonen.
»Eenige lieden, en onder hen ook die verraderlijke dienaar van het paleis, waren aanstonds te water gegaan en vonden tot ons ongeluk den zak met de twaalf lijken, onbeschadigd hangende te midden van het papyrusriet en de boonenranken aan den oever. In tegenwoordigheid van den opperpriester, eene schaar van tempeldienaren en minstens duizend toegestroomde inwoners van Memphis, werd de vreeselijke katoenen sarkophaag geopend. Nauw werd men zijn noodlottigen inhoud gewaar, of er ging zulk een geweldig gehuil, zulk een ontzettende wraakkreet op, dat ik het tot in het paleis hooren kon. De verbolgene menigte stortte zich, in wilde razernij, op mijn armen knecht, wierp hem ter aarde, trapte hem onder de voeten, en zou hem aan stukken hebben gescheurd, als de machtige opperpriester niet ‘halt’ geboden had – met het plan mij, in wien hij den eigenlijken bewerker der gepleegde misdaad onderstelde, mede in het verderf te slepen – en bevolen den gruwelijk mishandelden booswicht in de gevangenis te werpen.
»Een half uur later werd ook ik achter slot gezet.
»Mijne oude Mus nam alle schuld der misdaad op zich, tot de opperpriester hem door eene bastonade de bekentenis afdwong, dat ik hem geboden had de katten om hals te brengen, en hij, als een getrouw dienaar, mijn bevel had moeten opvolgen.
»Het oppergerechtshof58, tegen welks uitspraken zelfs de koning niets vermag, is uit priesters van Memphis, Heliopolis en Thebe samengesteld. Gij kunt u dus wel voorstellen, dat men zoowel dien armen Mus als mijn persoontje, een verachten Helleen, zonder omwegen ter dood veroordeelde; den slaaf wegens twee halsmisdaden: ten eerste wegens den moord aan heilige dieren gepleegd, ten andere wegens de twaalfvoudige verontreiniging van den heiligen stroom door het inwerpen van lijken; mij, omdat ik de oorzaak en de bewerker was dezer vier en twintigvoudige halsmisdaad59, gelijk zij het geliefden te noemen. Aan Mus werd nog dienzelfden dag het vonnis voltrokken. Drukke de aarde hem zacht. In mijne herinnering zal hij niet als mijn slaaf, maar als mijn vriend en weldoener blijven voortleven. In tegenwoordigheid van zijn lijk werd ook mij het vonnis des doods voorgelezen, en reeds bereidde ik mij tot de lange reis naar de benedenwereld, als de koning bevelen liet de voltrekking mijner straf uit te stellen. Ik werd in de gevangenis teruggebracht. Een Arkadisch taxiarch60, die zich onder mijne bewakers bevond, deelde mij mede, dat al de bevelhebbers der Grieksche lijfwacht en eene menigte krijgslieden, te zamen meer dan vierduizend man, gedreigd hadden hun ontslag te zullen nemen, wanneer men mij, hun overste, geen genade zou willen schenken. Zoodra het duister was geworden, werd ik voor den koning gevoerd, die mij zeer vriendelijk ontving. Hij zelf bevestigde de mededeeling van den taxiarch en verklaarde, dat het hem leed deed een overste te moeten verliezen, waaraan hij zoo gehecht was. Wat mij aangaat, ik belijd gaarne, dat ik jegens Amasis geen wrok voelde, dat ik zelfs medelijden had met den in schijn zoo machtigen koning. O, gij hadt er getuigen van moeten zijn, hoe hij zich beklaagde, nooit en nergens te kunnen handelen gelijk hij wilde, en zelfs in zijne persoonlijke aangelegenheden overal door de priesters en hun invloed tegengewerkt en beheerscht te worden. Hing het alleen van hem af, hij zou mij, den vreemdeling, het overtreden eener wet, die ik niet verstond en daarom, schoon ook ten onrechte, voor onzinnig bijgeloof moest houden, gaarne vergeven. Doch uit vrees voor de priesters durfde hij mij niet ongestraft laten. Verbanning uit Egypte was de zachtste boete die hij mij kon opleggen. Gij kunt niet begrijpen – met deze woorden eindigde hij zijn klacht, – in hoeveel zaken ik de priesters te wille heb moeten zijn, om genade voor u te erlangen. Want het opperste gerechtshof is zelfs van mij, den koning, onafhankelijk.
»Ik kreeg derhalve mijn ontslag, nadat ik met een duren eed gezworen had, nog dienzelfden dag Memphis en binnen drie weken Egypte te zullen verlaten.
»Aan de poort van het paleis ontmoette ik Psamtik, den kroonprins, die mij sinds lang geen goed hart toedraagt, ter zake van eene ergerlijke geschiedenis, die ik echter niet mag openbaren. Gij, Rhodopis, kent haar. Ik zeide hem vaarwel, hij echter keerde mij den rug toe, terwijl hij mij toesnauwde: »ook ditmaal Athener, zijt gij den dans ontsprongen, maar aan mijne wraak zijt gij daarom nog niet ontkomen. Waarheen gij u ook moogt begeven, ik zal u weten te vinden.” Ik mag alzoo hopen u weder te zien! gaf ik hem tot bescheid. Spoedig was mijn boeltje in eene bark geladen, waarna ik mij naar Naucratis begaf, alwaar ik het geluk had mijn ouden vriend, Aristomachus van Sparta, te ontmoeten, die, als gewezen bevelhebber over de troepen van Cyprus61 hoogstwaarschijnlijk tot mijn opvolger zal worden benoemd. Het zou mij verheugen mijne plaats door zulk een voortreffelijk man te zien vervullen, indien ik niet reden had om te vreezen, dat zijne uitstekende verdiensten de door mij bewezene diensten nog geringer zullen doen schijnen, dan zij in waarheid geweest zijn.”
»Al lofs genoeg, vriend Phanes!” viel Aristomachus den Athener in de rede. »Spartaansche tongen zijn zoo buigzaam niet. Met daden zal ik u echter, zoodra gij mijne hulp behoeft, een antwoord geven, dat den spijker juist op den kop slaat.”
Rhodopis zag beide mannen aan met een welgevallig lachje. Daarop reikte zij ieder van hen de hand, zeggende: »Uw verhaal, arme Phanes, heeft mij helaas tot de overtuiging gebracht, dat gij onmogelijk langer in dit land kunt blijven. Ik wil u om uw lichtzinnigheid niet berispen, maar gij hadt toch vooruit kunnen berekenen, dat gij u om eene weinig beteekenende zaak aan groote gevaren blootsteldet. Een wijs en waarlijk kloekmoedig man onderneemt slechts dan een waagstuk, wanneer het voordeel minstens