niet afwachten. Ik ben besloten, mij naar den Thracischen Chersonesus te begeven, waar, gelijk gij weet, mijn oom door den stam der Dolonkers94 tot vorst is verheven. Daarheen moeten de kinderen mij volgen. Korax, mijn oude trouwe slaaf, zal te Naucratis blijven om ze tot mij te brengen. Wilt gij thans metterdaad toonen, dat gij mijne vriendin zijt, zoo ontvang die kleinen in uw huis; zorg voor hen tot er een schip naar Thracië onder zeil gaat, en verberg ze zorgvuldig voor de blikken van de spionnen van den kroonprins Psamtik95. Gij weet, dat deze mij een doodelijken haat heeft gezworen, en zich gaarne in de kinderen op den vader zou wreken. – Ik kom tot u met deze bede, ten eerste wijl ik uw goed hart ken; ten andere omdat uw huis, krachtens den vrijbrief des konings, die het tot een asyl heeft gemaakt, de kinderen voor alle nasporingen der politie-beambten vrijwaart. Want deze personen moeten, in dit land van formaliteiten, kennis nemen van alle vreemdelingen, zelfs al zijn dit kinderen, om daarvan aangifte te doen bij de district-beambten.
»Gij ziet, hoezeer ik u hoogschat, want ik vertrouw u het eenige toe, wat mij nog waarde doet hechten aan mijn leven. Zelfs het vaderland heeft voor mij niets aantrekkelijks, zoolang het zich onder den voet des geweldenaars kromt. Welnu, vriendin, wilt gij aan het gefolterde vaderhart de rust hergeven, wilt gij…?”
»Ik wil, ik wil, Phanes!” antwoordde Rhodopis met ongeveinsde blijdschap. »Gij hebt mij geene bede gedaan, gij hebt mij een voorrecht geschonken. O, reeds nu verheug ik mij bij de gedachte aan de lieve kleinen! En hoe verrukt zal Sappho zijn, als die aardige schepseltjes hare eenzaamheid komen vervroolijken! Maar dit zeg ik u vooruit, Phanes, met het eerste het beste Thracische schip laat ik mijne jonge gasten niet weggaan. Gij kunt het nog wel een half jaartje langer zonder hen uithouden, want ik sta er voor in, dat zij voortreffelijk onderricht zullen genieten, en dat hun al wat waarlijk schoon en goed is dagelijks zal worden voorgehouden.”
»Wat dat aangaat, ben ik volkomen gerust,” hernam Phanes met een dankbaren glimlach; »maar ik sta er bepaald op, dat gij de beide wildzangen met het eerste schip het beste laat vertrekken. Mijne vrees voor de wraakzucht van Psamtik is, helaas! maar al te gegrond. En ontvang nu bij voorbaat reeds mijn hartelijken dank voor uwe liefde en goedheid jegens mijne kinderen. Overigens geloof ik zelf, dat de afleiding, door het gezelschap van twee zulke vroolijke gasten, aan uwe Sappho in hare eenzaamheid goed zal doen.”
»En eindelijk,” liet Rhodopis met neergeslagene oogen volgen, »kan dit bewijs van vertrouwen duizendvoudig opwegen tegen den hoon, mij door een dronkaard aangedaan. – Daar komt Sappho!”
Vierde hoofdstuk
Vijf dagen na dien merkwaardigen avond in het huis van Rhodopis, heerschte er eene meer dan gewone drukte aan de haven van Saïs. Egyptenaren van iederen leeftijd, van allerlei rang, stand en geslacht, stonden dicht opeengepakt aan den waterkant. Soldaten, en kooplieden in witte, met veelkleurige franjes omzoomde kleederen, welker meerdere of mindere lengte afhankelijk was van den hoogeren of lageren rang dergenen, die ze droegen, bewogen zich onder eene groote menigte gespierde, halfnaakte mannen uit de laagste volksklasse, wier eenige kleeding slechts uit een schort bestond. Geheel ongekleede kinderen verdrongen, stompten en sloegen elkaar, om toch de beste plaatsen in te nemen. Moeders, met korte mantels om de schouders96, hielden hare kleinen in de hoogte, al moesten ze daardoor ook het voorrecht missen om zelf iets van het verwachte schouwspel te zien te krijgen. Een tal van honden en katten basten en miauwden, en zaten elkander na tusschen de voeten der nieuwsgierigen, die uiterst voorzichtig waren, om toch geen der heilige dieren te trappen of te bezeeren.
Overal liepen politie-agenten rond, met lange stokken97 in de hand, welker metalen knoppen den naam des konings droegen. Zij hadden voor rust en orde te waken, maar vooral daarvoor, dat niemand door het gedrang der achteraf staanden in het water viel. Want de arm van den Nijl, die gedurende den overstroomingstijd de muren van Saïs bespoelde, was hoog gezwollen. En het bleek niet zelden, dat de voorzorgen dezer beambten allesbehalve overbodig waren.
Aan de breede met sphinxen bezette oevertrappen, de aanlegplaats der koninklijke barken, had zich eene geheel andere klasse van menschen verzameld. Hier zaten op steenen banken de voornaamste priesters, deels in lange witte gewaden, deels met een schort, kostbare bandelieren, breed halssieraad en panterhuiden gekleed. Sommigen droegen met vederen bezette banden, die zij om het voorhoofd, de slapen en de dichte, valsche haarlokken, die op den rug nedervielen, hadden bevestigd. Anderen schenen te willen pronken met hunne zorgvuldig geschorene, glinsterende kale schedels, die meestal goed gevormd waren. Onder hen was de opperrechter aanstonds te herkennen, want zijn hoofdtooisel was versierd met eene schoone, golvende struisveder, en eene kostbare amulet van saffier hing, aan eene gouden keten, op zijne borst98.
De bevelhebbers van het Egyptische leger droegen veelkleurige wapenrokken en korte zwaarden in hunne gordels. Eene afdeeling van de lijfwacht, met strijdbijlen, dolken, bogen en groote schilden gewapend, stond ter rechterzijde van de trap geschaard. Ter linkerzijde had men de Grieksche soldaten geplaatst, uitgedost in hun Jonischen wapentooi. Hun nieuwe aanvoerder, de ons welbekende Aristomachus, stond met eenige Grieksche onderbevelhebbers, van de Egyptenaren afgezonderd, naast de kolossale standbeelden van Psamtik I, die, met de aangezichten naar den stroom gekeerd, op het plein boven de trap waren opgericht. Vóor de trap zat de kroonprins Psamtik, op een zilveren troon. Hij droeg een bonten met gouddraad doorweven rok, die hem eng om het lichaam sloot. Rondom hem stonden de voornaamste hovelingen, kamerheeren, raadslieden en vrienden des konings, die staven in de handen hielden, met pauwenvederen en gouden lotusbloemen versierd99.
De volksmenigte had al lang, door schreeuwen, zingen en onderling twisten, duidelijke teekenen van haar ongeduld gegeven. De priesters en rijksgrooten daarentegen, die wij nabij de trap hebben opgemerkt, keken met waardigheid en zwijgend voor zich. Ieder van deze afgemetene, onbeweeglijke mannen in het bijzonder, met zijne stijve krulpruik100 en zijn valschen, regelmatig gekroesden baard, had bijzonder veel overeenkomst met die, onderling volkomen op elkander gelijkende standbeelden, die rustig, ernstig en met onafgewend gelaat in den stroom zaten te turen, en onbeweeglijk op hunne plaatsen bleven.
Eindelijk werd men in de verte de zijden, purperrood en blauw geruite zeilen101 van schepen gewaar. Het volk hief een luiden jubelkreet aan. »Daar komen ze, daar zijn ze!” riep men, terwijl het gedrang toenam. – »Pas op, dat ge niet op dat katje trapt!” – »Minne, houd het meisje wat hooger, opdat het ook wat te zien krijge van al dat moois!” – »Heila! je zult me nog in ’t water duwen, Sebek!” – »Zie dan toch toe, Phoeniciër, die jongens werpen klissen in je langen baard!” – »Nu, nu, Helleen, je moet niet denken dat je in Egypte den baas moogt spelen, omdat Amasis je toestaat aan de oevers van den heiligen stroom te wonen!” – »Onbeschaamd volk, die Grieken! Weg met hen!” riep een tempeldienaar. – »Weg met de zwijneneters102, die verachters der Goden!” klonk het van alle zijden. Reeds dreigde men tot dadelijkheden over te gaan. Maar de politie-agenten toonden, dat zij hier niet voor niets waren. Spoedig herstelden ze orde en rust, daarbij een krachtig gebruik makende van hunne lange stokken. De groote bonte zeilen, die zeer gemakkelijk te onderscheiden waren van de blauwe, witte en bruine zeiltjes der kleine Nijlvaartuigen, kwamen intusschen al nader en nader. De menigte was in gespannen verwachting. Thans rezen de grootwaardigheidsbekleeders en de kroonprins van hunne zitplaatsen op. De koninklijke trompetters deden eene schetterende, oorverdoovende fanfare door de lucht weerklinken, en de eerste der met ongeduld verbeide barken legde voor de oevertrap aan. Het vrij lange vaartuig was rijk verguld, en voerde op den boeg het zilveren beeld van een sperwer. In het midden van de bark was een gouden baldakijn opgericht, met purperen hemel, waaronder lange matrassen lagen. Vóór in het schip zaten aan weerszijden twaalf roeiers, wier schorten met kostbare gordels waren vastgesnoerd103.
Onder den troonhemel lagen zes mannen, allen sierlijk uitgedost en van een statig voorkomen. Eer nog de bark aan den oever landde, sprong de jongste hunner, die ook de voornaamste in rang scheen te zijn,