paarse en fluweelachtig zwarte vlekken, banden, strepen en ringen prijken op een zuiver gouden of zilveren grond. Het diepe azuur van den zuidelijken hemel en het ultramarijn van de golven der tropische zeeën vindt men terug in het schubbenkleed van deze Visschen, dat als ’t ware aan de rozen de zachte tinten en aan den regenboog de talrijke kleurschakeeringen ontleende. De prachtige kleuren en de door sierlijkheid en afwisseling uitmuntende teekening gaan gepaard met hoogst eigenaardige lichaamsvormen, geheel afwijkende van die, waaraan wij bewoners van noordelijke gewesten gewoon zijn. De romp is zijdelings buitengewoon sterk samengedrukt, van boven naar onderen uitgerekt, en komt dus overeen met een meer of minder langwerpige schijf; de dikke rug- en aarsvinnen zijn hiervan als ’t ware voortzettingen; evenals de romp en de kop met schubben bedekt, verlengen en vervormen zij zich dikwijls op vreemdsoortige wijze en vallen niet zelden door harde of zeer lange stralen bijzonder in ’t oog; eigenlijk vertoonen dus alleen de borstvinnen en de staartvin de gewone gedaante; ook van de buikvinnen geldt dit, tenzij hiervoor een enkele stekel in de plaats treedt (zooals bij de leden van het geslacht (Psettus). De kop eindigt in den regel in een spitsen snuit met kleine mondopening, die bij eenige soorten snavelvormig verlengd is, bij andere nagenoeg niet buiten den algemeenen omtrek uitsteekt. Hoewel borstelachtige bestanddeelen in het gebit van deze Visschen de overhand hebben, treden hiervoor, zoowel op de kaken als op het gehemelte, soms hekelachtige of fluweelachtige tanden in de plaats.
De naam Borsteltandigen (Chaetodon), door Linnaeus aan alle Schubvinnigen gegeven, dient tegenwoordig tot aanduiding van een 70 soorten omvattend geslacht, welks leden op de Molukken Klipvisschen, op Réunion Demoiselles heeten. Meer bepaaldelijk wordt de „Klipvisch” genoemd. Deze heeft met zijn verwanten de volgende kenmerken gemeen: Het langwerpig ronde lichaam eindigt in een slurfvormigen snuit, met kleinen, niet vooruitstekenden bek; de beide kaken dragen verscheidene dicht opeengedrongen reeksen van borstelachtige tanden, waarvan de spitsen naar achteren gericht zijn; het voordeksel is aan den achterrand niet getand en, evenals de wangen, met schubben bekleed; de afgeknotte rugvin strekt zich langs de geheele bovenzijde uit; zijn voorste gedeelte wordt gesteund door dikke stekels; de aarsvin is afgerond, de staartvin recht afgesneden en middelmatig lang; de schubben zijn groot en aan den achterrand fijn getand.
De Klipvisch (Chaetodon vittatus) is 11 cM. lang en op citroengelen grond met ongeveer 13 zwartachtige, overlangsche strepen geteekend. Boogvormige, zwarte dwarsbanden versieren den kop; de langste en breedste loopt over het oog, een smallere is er achter gelegen, drie of vier dwarslijnen komen op het voorhoofd voor; zwart is ook de omgeving van den bek. Het zachte gedeelte van de gele rugvin wordt door een zwarte streep van den romp gescheiden en is, evenals de donkerzwarte aarsvin, die aan haar wortel een lichtgele, overlangsche streep heeft, met een oranjekleurigen eindzoom voorzien. De zwarte staartvin prijkt met een breeden, rozerooden eindzoom. Het verbreidingsgebied van dezen fraaien Visch reikt van Oost-Afrika tot Otaheite.
Aan de groote lengte van den vijfden weeken straal van de rugvin herkent men de soort, die door de Arabische visschers van de Roode Zee Wimpelvisch (Chaetodon setifer) wordt genoemd; zij is over den geheelen Indischen Oceaan en het westelijke deel van de Stille Zuidzee verbreid. Op matwitten grond loopen in verschillende richtingen donkerder strepen: een zwarte, van achteren wit gezoomde streep, die naar onderen breeder wordt, strekt zich van den nek door het oog tot aan de keel uit; 5 of 6 zwartachtige, scheef van voren naar boven en achteren gerichte strepen gaan van den schoudergordel naar het stekelige gedeelte van de rugvin; 8 à 10 van voren naar onderen en achteren over het achterste deel van den romp loopende strepen ontmoeten de vorige nagenoeg onder een rechten hoek; de streek boven het oog prijkt bovendien met vier oranjegele dwarslijnen. Het achterste deel van de rugvin, dat dikwijls een zwarte, door een witten rand omringde vlek draagt, is citroengeel, van boven echter vuurrood en zwart gezoomd; de staartvin is citroengeel, van achteren versierd met een roodachtig grijswitten rand, waaraan een spoelvormige, donkerbruine dwarsvlek met zwarten zoom en een halvemaanvormige, lichtgele gordel met witten zoom voorafgaan; de aarsvin is oranjekleurig met zwarten rand en witten zoom; de borstvinnen en de buikvinnen zijn roodachtig grijswit.
De Koraalvisch (Chaetodon fasciatus) komt van de Roode Zee tot aan de Chineesche kust voor en wordt ongeveer 16 cM. lang. De kop is op witten grond versierd met een breeden, zwarten, van de kruin tot aan het voordeksel reikende band, de romp op heldergelen grond met 9 à 12 bruinzwarte, scheef van voren naar boven en achteren loopende strepen, die zich tot over de gele vinnen voortzetten; de lippen zijn rozerood; het weeke gedeelte van de rugvin en de aarsvin hebben een zwarten rand; de eerstgenoemde is aan den wortel met een bruinzwarte booglijn geteekend; de staartvin vertoont dicht bij den witachtigen eindzoom een lensvormige, zwarte dwarsstreep.
Bij de Zweepvisschen of Koetsiers (Heniochus) is de vierde stekel van de rugvin buitengewoon sterk verlengd; de kop eindigt in een korten snuit en de bek is met borstelachtige tanden bezet.
Een 20 cM. lange vertegenwoordiger van dit geslacht – in Indië Vaandrager genoemd (Heniochus macrolepidotus) – bewoont den geheelen Indischen Oceaan. Grijsgeel is de heerschende kleur, die op de borst en de keel in zilverwit overgaat; de kop is van boven geheel of gedeeltelijk zwart; de zijden van den snuit zijn licht, de wangen donker; twee zeer breede, zwarte banden loopen nagenoeg evenwijdig in scheeve richting over de zijden van den romp: de eene van het voorste deel van de rugvin tot over de buikvinnen en het voorste deel van de aarsvin, de andere van het middelste deel van de rugvin tot over het achterste einde van de aarsvin. Overigens zijn de vinnen citroengeel.
De Keizersvisschen (Holacanthus) zijn kenbaar aan den achterwaarts gerichten, door een vliezige scheede omhulden stekel, waarmede de benedenhoek van het voordeksel gewapend is, aan de dikkere en stijvere tanden met lepelvormig topgedeelte en aan de schubben, die de rugvin en de aarsvin over haar geheele lengte bedekken.
De Hertogsvisch (Holacanthus diacanthus) wordt 20 cM. lang; de romp is op citroengelen grond met 8 of 9 lichtblauwe, breed zwart gezoomde, dikwijls voor een deel gaffelvormige dwarsstrepen, de zwarte rugzijde van den kop met blauwe, overlangs en overdwars gerichte strepen prachtig geteekend; een blauwe streep omgeeft het oog, een andere loopt langs den rand van het voordeksel naar beneden. De borst- en buikvinnen en de staartvin zijn citroengeel; het weeke gedeelte van de donkerbruine rugvin is aan den rand zwart en blauw, overigens dicht bezet met blauwe stippels; de bruine aarsvin prijkt met 6 of 7 boogvormige, lichtbruine dwarsbanden.
Nog prachtiger kleuren heeft de soort, die door de Nederlanders op de Molukken Keizer van Japan, door de Fransch sprekende kolonisten van Mauritius Guingam wordt genoemd (Holacanthus imperator). De vuil zwavelgele kop is getooid met een bruinzwarten, van voren en van achteren helder blauw gezoomden band, die over het voorhoofd en het oog achter het voordeksel langs loopt; boven de borstvin komt een groote, langwerpige, geel gezoomde vlek voor, die bij het violet getinte blauw van den romp even prachtig afsteekt als de smalle, boogvormige, gele, overlangsche strepen op de zijden. De buik en de borst zijn groenachtig bruin, de vinnen blauwachtig; de kleur van de vinstralen is lichter of donkerder; zij wisselt af van oranje tot zwart; de bruine aarsvin prijkt met blauwe, overlangsche booglijnen, de oranjegele aarsvin met een lichteren rand.
Ook deze beide soorten bewonen den Indischen Oceaan.
Ten slotte moeten wij nog de Boogschuttervisschen (Toxotes) vermelden. Zij hebben in vergelijking met de vorige geslachten een langwerpig lichaam, dat, hoewel zijdelings samengedrukt, veel langer is dan hoog; vooral zijn zij kenbaar aan hun ver naar achteren gelegen rugvin, die deels door zeer dikke, stekelige, deels door gelede stralen wordt gesteund. De snuit is eigenaardig door het vooruitsteken van de onderkaak. Ook het gehemelte is hier met tanden bezet. Van dit geslacht zijn 2 soorten bekend, welker verbreidingsgebied zich van de Golf van Bengalen over de Oost-Indische eilanden tot aan de noordkust van Australië uitstrekt.
De Boogschutter, de Ikan-Soempit der Maleiers (Toxotes jaculator), is reeds lang bekend, omdat hij bij de Javanen niet zelden als huisdier voorkomt. Zijn lengte bedraagt ongeveer 20 cM. Hij is groenachtig grijs van kleur, aan de rugzijde het donkerst en met 4 of 5 breede, donkere dwarsstrepen of vlekken geteekend, aan de buikzijde met zilverkleurigen weerschijn.
Zooals reeds gezegd is, houden alle Schubvinnigen zich in de bovenste waterlagen op en in de nabijheid van de kust; enkele gaan ook in de rivieren over, terwijl