op den buik een witachtige tint; de vinnen zijn rood, de buikvinnen en de staartvin geelachtig rood en gewoonlijk ook met 2 gele of bruine strepen geteekend. Daar de schubben, vooral die van den kop, licht verschuiven en zelfs uitvallen en de daaronder gelegen huid donkerrood is, zijn vele aan land gebrachte exemplaren rooder dan hier werd aangegeven.
De Roode Zeebarbeel behoort in de Middellandsche Zee thuis en bewoont hier alle plaatsen, waar de bodem leemachtig of slijkerig is; hij komt ook langs de Fransche kust in den Atlantischen Oceaan voor, doch wordt slechts zelden in de nabijheid van Groot-Brittannië gevangen. De Koning van den Poon leeft eveneens in de Middellandsche Zee en is hier op sommige plaatsen nog veelvuldiger dan de vorige soort; zijn verbreidingsgebied strekt zich echter in den Atlantischen Oceaan verder noordwaarts uit; hij komt zelfs in de Noordzee voor tot aan de kust van Noorwegen en werd herhaaldelijk in de Oostzee waargenomen. Ook aan onze kust worden nu en dan, hoewel vrij zelden, enkele exemplaren gevangen. Veel vaker geschiedt dit aan de Engelsche kust, zoodat deze Visch gedurende het geheele jaar, het overvloedigst echter in de maanden Juni en Juli, op de Londensche markt wordt gebracht. Vele exemplaren vangt men in makreelnetten dicht bij de oppervlakte der zee, de meeste moeten evenwel van aanzienlijke diepte opgehaald worden. Bij uitzondering komt het voor, dat Engelsche visschers hen in het Kanaal en zelfs in de Noordzee in zeer grooten getale buit maken: in de Weymouth-baai op 8 Augustus 1819 ongeveer 5000 stuks in een enkelen nacht; uit Yarmouth werden in Mei 1851 in één week 10.000 van deze zoo gezochte Visschen naar Londen ter markt gebracht. In Italië vangt men beide soorten van Zeebarbeelen gedurende het geheele jaar met netten, fuiken en ook met hengels en lijnen, die met staarten van kreeften als lokaas worden voorzien. Daar de gevangen exemplaren spoedig bederven, is men gewoon ze dadelijk in zeewater te koken en zóó met meel te bestrooien, dat zij door een korst van deeg omgeven zijn; op deze wijze toebereid, worden zij verzonden: dezelfde voorzorgsmaatregelen werden reeds voor eeuwen toegepast. Het voedsel van de Zeebarbeelen schijnt uit zachtschalige Schaaldieren en verschillende Weekdieren te bestaan; bij het opsporen van dezen buit hebben zij waarschijnlijk veel dienst van de beide kindraden, die in den toestand van rust, recht naar achteren gestrekt, in een sleuf tusschen de beide takken van den onderkaak verborgen zijn. Het kuitschieten heeft plaats in het voorjaar; in October hebben de jongen reeds een lengte van 12 c.M. bereikt.
Zeebrasems (Sparidae) noemt men een pl.m. 160 soorten omvattende familie van Zeevisschen, die de volgende kenmerken gemeen hebben: de romp is langwerpig en sterk zijdelings samengedrukt, op den snuit en de kaken naakt, overigens met tamelijk groote, aan den achterrand getande, dunne schubben bekleed. Er is slechts één rugvin; deze komt uit een groeve te voorschijn en wordt voor de helft door stekels, voor de helft door gelede vinstralen gesteund; de borstvinnen zijn spits, de staartvin is gevorkt. Hunne tanden zijn soms borstelachtig, soms scherp, spits kegelvormig en voor ’t grijpen geschikt, soms stomp en tepelvormig afgerond, soms breed en beitelvormig als de snijtanden van den mensch.
De Zeebrasems zijn in nagenoeg alle zeeën vertegenwoordigd, verscheidene soorten komen op sommige plaatsen in zeer grooten getale voor. Zij voeden zich met Schelp- en Schaaldieren of zeeplanten; eenige maken ook wel jacht op kleine Visschen. Sommige worden als spijs hoog geschat, andere weinig geacht.
Echte planteneters zijn de Boga’s (Box), langwerpige Visschen met kleinen bek en groote oogen, welker belangrijkste kenmerk gelegen is in hun gebit, dat uit slechts één reeks van platte tanden met scherpen, snijdenden, gekerfden rand bestaat.
De Boga der Provençalen (Box vulgaris) wordt ongeveer 40 cM. lang en is op groenachtig gelen, aan de buikzijde zilverachtig glinsterenden grond met 3 of 4 goudkleurige, overlangsche strepen en in den regel ook met een zwartbruinen vlek onder den oksel van de borstvin geteekend. De rugvin, buikvinnen en aarsvin zijn geel, de groenachtige borstvinnen en de staartvin gewoonlijk met een geelachtigen zoom omgeven.
De Boga is een van de meest gewone visschen der Middellandsche Zee, maar komt ook in de nabijheid van Madera in grooten getale voor; voorts ziet men hem veel aan de kusten van Portugal en van noordwestelijk Spanje, van waar hij soms, hoewel zelden, naar de kust van Groot-Brittannië afdwaalt. Bij de zuidkust van Frankrijk verschijnt hij tweemaal per jaar om kuit te schieten en biedt dan aan de visschers gelegenheid tot een rijken vangst; zijn vleesch is echter niet bijzonder gezocht. Bij de Fransche visschers bestaat het gebruik om hunne scheepjes te versieren met zilveren plaatjes, die dezen Visch voorstellen; hiertoe heeft zijn fraaie kleur vermoedelijk aanleiding gegeven.
Bij de Geitbrasems (Sargus) zijn de voortanden op één reeks geplaatst en gelijken op snijtanden; verder achterwaarts komen aan de randen der kaken twee of meer reeksen van knobbelvormige maaltanden van ongelijke grootte voor; het geheele gebit doet eenigszins aan dat van de Herkauwers denken.
De Schaapsbrasem, de Sheepshead der Anglo-Amerikanen (Sargus ovis), is een zeer smakelijke Visch van 50 à 60 cM. lengte, die aan de Atlantische kust van Noord-Amerika, bij Nieuw-York o.a., veel gevangen wordt. Zijne snijtanden herinneren aan die van een Schaap. De romp is zilverkleurig met 6 of 7 breede, donkere dwarsbanden over den rug en de zijden; de vinnen zijn zwartachtig.
De Goudbrasems (Chrysophrys) hebben voor in den bek kegelvormige tanden, daarachter maaltanden met afgeronde spits, die minstens op 3 reeksen geplaatst zijn.
De Dorade of Goudbrasem, de Aurata der ouden, de Orada der Italianen (Chrysophrys aurata), die 30 à 40, bij uitzondering 60 cM. lang en 4 à 8 KG. zwaar wordt, onderscheidt zich door prachtige kleur en sierlijke teekening. De zilvergrijze grondkleur, die een groenachtigen weerschijn heeft, wordt op den rug donkerder en op de buikzijde zilverglanzig; een langwerpig ronde, verticaal gerichte, goudkleurige vlek versiert het kieuwdeksel, een goudgele streep het voorhoofd tusschen de oogen; de zijden prijken met 18 à 20 overlangsche strepen van dezelfde kleur; de rugvin is blauwachtig, bij de spitsen der stekels met bruine, overlangsche strepen, de aarsvin blauwachtig, de staartvin zwart; de borst- en buikvinnen zijn violet.
Aan alle kusten van de Middellandsche Zee en aan de Afrikaansche kusten van den Atlantischen Oceaan, van Gibraltar tot aan de Kaap de Goede Hoop, behoort de Goudbrasem tot de meest gewone verschijningen; verder noordwaarts ontmoet men hem zeldzamer, hoewel herhaaldelijk exemplaren van deze soort op de Engelsche kust gevangen zijn; misschien was een te Scheveningen gevangen Visch, waarvan Gronovius melding maakt, eveneens een Goudbrasem. Volgens Rondelet verlaat hij de kust niet, dringt zelfs door in de zoutwater-moerassen, die met de zee in gemeenschap staan en wordt hier in korten tijd zeer vet. Duhamel verhaalt, dat dit dier op ondiepe plaatsen met den staart het zand in beweging brengt om de hierin verborgen Schelpdieren bloot te leggen. Op deze maakt hij ijverig jacht; ’t stukbijten van de schelpen veroorzaakt een voor de visschers waarneembaar gedruisch. De juistheid van deze mededeeling blijkt uit hetgeen men bij gevangene exemplaren heeft opgemerkt. Hoewel deze ook Wormen aten, gaven zij toch duidelijk de voorkeur aan Schelpdieren, vooral aan Gewone Mossels.
Een felle koude wordt voor den Goudbrasem noodlottig; bij ’t naderen van den winter zoekt hij daarom zijn heil in de diepte en vermijdt angstvallig alle ondiepe plaatsen; exemplaren, die door een onverwacht vroeg invallende vorst verrast worden, bezwijken, naar men zegt, altijd.
Aan de Fransche kust vangt men dezen Visch gedurende het geheele jaar hetzij met netten of met den hengel; als lokaas dienen Mossels of, zoo deze ontbreken, Kreeften of stukken van Tonijnen. Ten tijde van de Romeinen werden Goudbrasems in diepe vijvers met zorg gekweekt; volgens Martens geschiedt dit ook thans nog in Venetië.
Door hunne hekelvormige voortanden en de op 2 of meer rijen geplaatste, kleine achtertanden verschillen de Zeebrasems i. e. z. (Pagellus) van hunne reeds genoemde verwanten.
De Noordsche Zeebrasem (Pagellus centronotus) is op den rug grijsbruin met roodachtige tint, op den kop donkerbruin, op de zijden zilvergrijs; het voorste deel van de zijdestreep is met één of meer zwartbruine vlekken geteekend; hieraan herkent men deze soort ook dan, als haar kleur rozerood is met zilverachtigen glans, gelijk soms voorkomt. De rugvin en de aarsvin zijn bruinachtig, de borstvinnen en de staartvin roodachtig, de buikvinnen lichtgrijs.
Deze in de Middellandsche Zee zeer gewone Visch komt geregeld ook aan de kusten van West- en Noord-Frankrijk, van Engeland en van andere langs de Noordzee gelegen landen voor. Het kan wel zijn, dat deze soort oorspronkelijk uit het zuiden afkomstig is; zij is echter