„Aan de westkust van Engeland,” zegt Couch, „ziet men den Zeebrasem gedurende het geheele jaar, het veelvuldigst echter in den zomer en in den herfst, daar hij zich verschuilt, als de koude naakt. Het kuitschieten heeft in het begin van den winter en in diep water plaats; in Januari vond men jongen (Chads) van ongeveer 2 cM. lengte in de maag van groote Visschen, die op een afstand van 2 zeemijlen van de kust gevangen werden. In den loop van den zomer hebben zij een lengte van 12 cM. bereikt en verschijnen in tallooze menigte aan de kust, ook in de havens en happen tot groot vermaak van de hengelaars gretig naar ieder lokaas. Zij eten trouwens volstrekt niet uitsluitend dierlijke stoffen, maar verslinden ook groen zeegras, dat zij met hun eigenaardig gebit gemakkelijk kunnen afbijten.”
Voor de keuken wordt de Noordsche Zeebrasem niet bijzonder geacht. Van het vangen van dezen Visch aan onze kust zijn slechts twee gevallen bekend.
De Drakenkoppen of Zeeduivels (Scorpaenidae) zijn voor ’t meerendeel leelijke of althans vreemdsoortige Visschen met zijdelings samengedrukten kop en zwakke, borstelvormige tanden; verscheidene beenderen van den kop, vooral het voordekselbeen (aan den achterrand) en het eigenlijke dekselbeen dragen lange stekels. De romp is langwerpig en zijdelings samengedrukt.
De Godenvisschen (Sebastes) missen de afschrikwekkende gestalte van hunne verwanten; zij komen in vorm nog het meest met een Zeebaars overeen; hun kop is middelmatig groot en (met uitzondering van de wangen, de kieuwdeksels, de voordeksels en het achterhoofd, die steeds geschubd zijn) soms geschubd, soms met korrelige, op doornen gelijkende oneffenheden bekleed, soms naakt; het onderoogkasbeen is echter steeds met stekels gewapend.
De Bergilt of Padvisch (Sebastes norwegicus) wordt 50 à 60 cM. lang; zijn prachtige, effen karmijnroode kleur wordt naar de rugzijde allengs bruinachtiger, naar de buikzijde bleeker. Deze Visch, welks naaste verwant (Sebastes imperalis) tot de fauna van de Middellandsche Zee behoort, leeft uitsluitend in ’t hooge noorden, 150 à 200 M. beneden de oppervlakte der zee. Aan de bewoners van de kuststreken van Skandinavië, IJsland en Groenland is hij sinds lang bekend; reeds in de Edda wordt melding van hem gemaakt. Zijn voedsel bestaat uit Visschen en Schaaldieren. De voortplanting heeft in de lente plaats. Het zijn echter niet de zorgen voor de nakomelingschap, die deze dieren noodzaken de veilige diepten te verlaten en de visschers in staat stellen hen te vangen; het meest geschiedt dit na hevige stormen, die de bewoners van alle waterlagen in beroering brengen en althans den Bergilt schijnen te nopen zich snel naar boven te begeven. Het gaat hem dan als de van groote diepten opgehaalde Baarzen: de zwemblaas zet zich plotseling uit, perst de maag door de mondopening naar buiten en maakt de ademhaling onmogelijk. Op Groenland en IJsland worden na een storm honderden van deze Visschen op het strand gespoeld; de inboorlingen zoeken ze op en gebruiken ze meestal in verschen toestand. De scherpe graten bewijzen aan de Groenlanders den dienst van naalden. Enkele malen zijn exemplaren van deze soort in de Noordzee bij de Engelsche kust waargenomen.
De Drakenkoppen i. e. z. (Scorpaena) hebben een min of meer langwerpigen, zijdelings weinig samengedrukten romp; de groote kop is slechts op weinige plaatsen met schubben bedekt en onderscheidt zich door een trogvormig uitgehold voorhoofd en een naakte groeve op de kruin. Hun groote, breede, meestal scheeve bek is met hekel- of fluweelachtige tanden voorzien, die aan de onder- en tusschenkaaksbeenderen en op het ploegschaarbeen steeds, op de gehemeltebeenderen niet altijd voorkomen. De kop is met vele, naar verschillende zijden gerichte doornen en stekels gewapend, de romp met middelmatig groote schubben bekleed. Vliezige aanhangsels van verschillende gedeelten van den kop en den romp verhoogen nog den onbehaaglijken indruk, dien deze dieren maken. Zij hebben geen zwemblaas.
De Zeepad (Scorpaena porcus) is in de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan niet zeldzaam, op sommige plaatsen zelfs zeer veelvuldig; zij bereikt een lengte van 20 à 25 cM. en is op bruinen (nader bij den buik rozeroodachtigen) grond met talrijke marmervlekken geteekend.
Tusschen steenen en klippen, waar zij door hun kleur en door de op wieren gelijkende vliezige huidaanhangsels volkomen onzichtbaar zijn, loeren de Drakenkoppen bewegingloos op de voorbijzwemmende Visschen, komen plotseling uit hun schuilhoek te voorschijn en grijpen hun prooi. Behalve Visschen, verslinden zij ook Schaaldieren en allerlei Wormen. Waarschijnlijk beschermen hun verborgen levenswijze en hunne wapens hen tegen vele vijanden. Door de ouden werden zij voor vergiftig gehouden; met hunne stekels kunnen zij den mensch echter wel pijnlijke, maar geen gevaarlijke wonden toebrengen. In een aquarium houden zij zich goed en wekken belangstelling door hunne kleurveranderingen, die hen steeds weinig doen afsteken bij hun omgeving.
Tot de prachtigste bewoners van den Indischen Oceaan behooren de Vleugelpoonen (Pterois). De Nederlanders op de Molukken noemen een der meest bekende vertegenwoordigers van dit geslacht Kalkoenvisch (Pterois volitans). Hij is 10 à 30 cM. lang; zijn gewicht kan tot 1 KG. stijgen. Zijn kleur is prachtig. De roodbruine of donkerbruine grondkleur van den romp wordt afgebroken door omstreeks 22 nagenoeg gordelvormige, rozeroode strepen, die op sommige plaatsen breeder zijn dan de haar scheidende, donkere banden, meestal twee aan twee tot elkander naderen, als ’t ware paren vormen en op den kop een schuinsche richting aannemen. Op de kin en de keel ziet men bruine golflijnen op donkeren grond, boven den wortel der borstvinnen bevindt zich een rondachtige, krijtwitte vlek. De borstvinnen zijn grauwzwart met lichtere wolkjes, over hare stralen zijn roodachtige vlekken regelmatig verdeeld, de binnenzijde is zwart en met krijtwitte vlekken getooid; de buikvinnen zijn bruinzwart en aan weerszijden wit gevlekt; op de stralen van de rugvin wisselen rozeroodachtige en zwarte ringen elkander af; de daartusschen gelegen vliezen zijn op zwarten grond roodachtig gestreept, de overige vinnen bleekgeel en zwart getijgerd, de aanhangsels aan den kop zwart, rood en wit gemarmerd en geringd. Door het oog loopen, bij wijze van de spaken van een wiel, lichte en bruine strepen.
Het verbreidingsgebied van den Kalkoenvisch is zeer uitgestrekt: het reikt van de geheele Oost-Afrikaansche kust tot Australië; hier wordt hij overal veelvuldig aangetroffen. Aanvankelijk hield men hem voor een vliegenden Visch; het is echter gebleken, dat zijne gespletene borstvinnen voor het vliegen volstrekt niet geschikt zijn. Hij behoort niet tot de snelle zwemmers, maar houdt zich bij voorkeur op in kloven van het gesteente, onder overhangende klippen en in de putvormige ruimten tusschen de koraalriffen. Een prachtig schouwspel is het, dezen Visch met langzame bewegingen van de lang uitgebreide, bonte vinnen te zien zwemmen. De wonden, die hij met zijne vinstralen kan veroorzaken, worden zeer gevreesd.
Een van de leelijkste Visschen is, volgens Günther, de Toovervisch of Laff (Synanceia verrucosa), die door de Arabische visschers even vergiftig wordt geacht als de Adder. Hij is van de Roode Zee tot aan de Stille Zuidzee verbreid. „Bedekt met een slappe, wrattige huid, die de lichaamsdeelen zoo bedekt, dat men ze op ’t eerste gezicht bijna niet onderscheiden kan, ziet hij er veeleer uit als een der Naaktkieuwige Weekdieren, die met hem dezelfde zee bewonen. De kleine oogen zijn, evenals de bek, naar boven gericht; daar het dier altijd op den bodem blijft en bedolven in het zand of slijk op buit loert. De rugstekels zijn dik, scherp als naalden, ieder met een diepe groeve voorzien en omhuld door een dikke, slappe huid, die aan iedere stekelspits in eenige breede franjes uitloopt. De zeer groote, afgeronde borstvinnen dienen als een soort van spade, waarmede dit dier zich schielijk in het zand begraaft. De zeer sterk varieerende kleur, meestal een mengelmoes van alle schakeeringen van bruin, rood, grijs, geel en wit, harmonieert zoozeer met die van de omgeving, dat het moeite kost hem te vinden.” Het grootste exemplaar, dat door Günther gezien werd, was 40 cM. lang.
De Toovervisschen liggen, tusschen steenen en zeegras verborgen, onbewegelijk op den bodem; in den regel bemerkt de in ’t water wadende visscher hun aanwezigheid eerst, als hij op zulk een dier den voet zet en dit, plotseling oprijzend, hem met de stekels een uiterst pijnlijke wonde toebrengt. Nu vloeit, zoodra van buiten een drukking op een der rugstekels wordt uitgeoefend uit een eivormige blaas door de groeve, waarmede het wapen voorzien is, gif in de wonde. „De hierdoor veroorzaakte pijn,” zegt Klunzinger, „houdt verscheidene uren aan en is heviger dan die van een scorpioensteek, gelijk mij bij eigen ervaring gebleken is. Men verhaalt, dat vele personen na zulk een steek in onmacht zijn gevallen en zelfs, dat een sterfgeval er het gevolg van is geweest; misschien moet dit niet onmiddellijk aan de werking van het gif toegeschreven worden, maar aan de verkeerde behandeling van de wonde, die door koudvuur aangetast werd.” Dat de Toovervisch een zeer gevaarlijk dier is, wordt bevestigd door de uit lateren tijd en van Polynesië afkomstige