bedoeld. Toch is het duidelijk gebleken, dat de echte Zwaardvisch soms groote dieren doorboort. Ook verhaalt men, dat dit lot overkomen is aan een man, die in den Severn, niet ver van Worcester, aan ’t baden was; daar de schuldige onmiddellijk daarna gevangen werd, kan er geen twijfel over zijn misdrijf bestaan.
Niet zelden komt het voor, dat een schip door een Zwaardvisch beschadigd wordt; in verscheidene verzamelingen vindt men stukken hout, waarin zich nog het afgebroken zwaard van dit dier (of een stuk daarvan) bevindt. „Den 5den Augustus 1824 werd het schip „Fortuna” op 31° N.B. en 150° O.L. bijna in zijn middelste gedeelte door een Zwaardvisch getroffen. Dit geschiedde met zulk een kracht, dat het zwaard door de koperen dubbeling, de ¾ duim dikke vurenhouten spijkerhuid, de 3¼ duim dikke eiken vaste huid, een 9 duim dikke eiken rib en de 2½ duim dikke eiken wegering in het scheepsruim en vervolgens door een 3½ duim dik stuk vurenhout en een 1 duim dikke eiken duig nog ½ duim in een olievat doorgedrongen was. Het zwaard was op een afstand van 7 of 8 duim van de buitenzijde van ’t schip afgebroken en werd eerst in de haven van Talcuhanna bemerkt.” – Toen in het jaar 1725 het Engelsche oorlogsschip „Leopard” gerepareerd moest worden, stak in het voorste deel van den romp, niet ver van de kiel een afgebroken zwaard van een Zwaardvisch; het had de buitenste, 2.5 cM. dikke huid en een plank van 7.5 cM. doorboord en was bovendien nog 11 cM. diep in een rib doorgedrongen. – In het houtwerk van het schip „Priscilla” was een afgebroken zwaard 45 cM. diep ingeboord. – Uit deze betrouwbare berichten, waaraan men nog vele andere zou kunnen toevoegen, kan men afleiden, met welk een reuzenkracht de stoot plaats heeft, hoe groot de snelheid moet zijn geweest, waarmede de Zwaardvisch, zonder opzettelijk getergd te zijn, op het als doel gekozen voorwerp toeijlt.
Gelukkig mislukken in den regel de pogingen van den woedenden strijder om zijn in het stevige hout stekende wapen los te maken; gewoonlijk breekt het af; waarschijnlijk sterft het dier aan de gevolgen dezer zelfverminking; anders zou het nog veel meer schade kunnen aanrichten. Toch heeft het reeds menig vaartuig lek gestooten of zelfs in den grond geboord.
Vooral in Zuid-Italië (aan de kusten van Calabrië en Sicilië) en in de oostelijke Vereenigde Staten (aan de kusten van Nieuw-Engeland) houdt men zich geregeld met de vangst van den Zwaardvisch bezig. Het vleesch van het jonge dier wordt versch gegeten, dat van het oude ingezouten.
Bij de Poon – en Makreelvisschen (Cottoscombriformes), die de 8e onderorde van de Stekelvinnigen uitmaken, zijn de rugvinnen vereenigd of zeer dicht bijeengeplaatst, de stekelige rugvin, voor zoover aanwezig, is steeds kort, soms door tastdraden of een hechtschijf vervangen; bij afwezigheid van de stekelige rugvin is de weekstralige steeds lang; de aarsvin gelijkt op de weekstralige rugvin; de buikvinnen, voor zoover aanwezig, zijn steeds borst- of keelstandig, nooit in een hechtorgaan veranderd. Deze onderorde omvat 15 familiën, waarvan 9 hieronder genoemd zijn.
De Leervisschen (Acronuridae) hebben een zijdelings zeer sterk samengedrukt lichaam, eivormig van omtrek, met een lederachtige huid of met dicht opeengedrongen, geheel vastgehechte, meestal kleine schubben bekleed; de mond is klein, de rand van beide kaken met een enkele rij van tanden bezet; geen tanden aan het gehemelte. Alle soorten hebben één rugvin, vele hebben een aan weerszijden met scherpe doornen gewapenden staart. [Bij het in den Indischen Oceaan, van Afrika tot Polynesië, voorkomende geslacht der Eenhoornvisschen (Naseus) komt tusschen de oogen een op een hoorn gelijkend, lang, beenig uitsteeksel voor]. Een belangrijk kenmerk van deze familie is de samenstelling van het geraamte der rugvin en der aarsvin. De kettinggewrichten van de eerste tusschendoornbeentjes verschillen van die der overige Visschen in zooverre, dat de tweede straal zich met den eersten kan verbinden. Hierdoor zijn de Leervisschen in staat om hunne opgerichte vinnen vast te zetten; voor het neerleggen van de vin is dan noodig, dat een spier, die zich vóór aan den tweeden straal hecht, dezen naar voren beweegt.
Alle Leervisschen bewonen de zeeën van den heeten aardgordel; voor ’t meerendeel leven zij in den Indischen Oceaan. Naar het schijnt, voeden zij zich uitsluitend met wieren of andere zeeplanten. Hoewel hun vleesch niet smakelijk wordt geacht, maken de visschers jacht op verscheidene leden van deze familie.
In de warme zeeën van beide halfronden treft men de Stekelstaarten (Acanthurus) aan; deze onderscheiden zich door het bezit van tanden met een rechten, snijdenden rand en van een scherpen, beweeglijken stekel aan weerszijden van den staart, waarmede zij gevaarlijke wonden kunnen toebrengen. Hun kleed bestaat uit kleine schubben.
Een bekende soort van dit geslacht, door de Nederlanders in West-Indië gewoonlijk Leervisch, door de Fransche kolonisten in Amerika Chirurgien, Barbier en Porte-lancette, door de Engelschen Surgeon genoemd (Acanthurus chirurgus), bereikt een lengte van 20 à 30 cM. De donkerbruine of geelachtige huid van den romp is aan weerszijden met verscheidene van boven naar onder gerichte, donkere strepen, de rugvin op lichteren grond met zwartachtige lijnen geteekend; de buikvinnen zijn zwart; de aarsvin is geelachtig met donkerder zoom. De zeer sterk samengedrukte staartstekel heeft scherpe randen en van achteren aan den wortel een doornvormig uitwas; hij is met het onderliggende been door een gewricht verbonden en kan dus opgericht en ook voorovergebogen (in een groeve of scheede geborgen) worden.
Deze soort is, naar het schijnt, niet ver buiten de Antillen-zee verbreid; hier echter is zij overal veelvuldig, aan alle visschers wel bekend. De kustbewoners vreezen hem weinig minder dan een Vergiftige Slang; de wonden, die hij met zijn stekel slaat, zijn zeer pijnlijk en genezen niet spoedig. Met uitzondering van den Barracoeda, die wegens zijn vreeselijk gebit de wapens van den Leervisch niet behoeft te duchten, schuwen alle overige roofvisschen dezen gevaarlijken concurrent; ook met zijns gelijken voert hij strijd; men heeft althans van een verwante, in de Roode Zee levende soort dikwijls twee exemplaren gevangen, die met de stekels aan elkander vastgehecht waren.
De Bastaardmakreelen (Carangidae), die men vroeger met de Makreelen vereenigde, worden thans door Günther als een afzonderlijke familie beschouwd. Het stekelige deel van de rugvin is minder ontwikkeld dan het weekstralige en dan de aarsvin; dikwijls is het zeer onbeduidend. Ook de borststandige buikvinnen zijn soms rudimentair of ontbreken geheel.
De Horsmakreelen (Caranx) kenmerken zich vooral door hun zijdestreep, die geheel of gedeeltelijk bekleed is met gekielde schilden, welke voor ’t meerendeel ieder tot een stekel verlengd zijn. De beide rugvinnen zijn door een kleine tusschenruimte gescheiden; de voorste is verreweg de kleinste en wordt door 8 stekels gesteund; vóór de aarsvin liggen 2 vrije stekels; achter de rugvin en de aarsvin treft men geen bastaardvinnen aan; de schubben, met uitzondering van die der zijdestreep, zijn klein.
De Hors, ook Ars, Hars en Marsbanker, in Amsterdam Noorderwind genoemd (Caranx trachurus), gelijkt door zijn spoelvormigen romp, spitsen kop en dikken staart op een grootvinnigen Makreel; zijn lichaam is echter hooger en minder rank. Hij is ongeveer 30 cM. lang, van boven blauwgrijs, van onderen zilverkleurig; de vinnen zijn grijsachtig.
Evenals de Makreel, wordt de Hors zoowel in de Middellandsche Zee als in den Atlantischen Oceaan (met inbegrip van de Noordzee) gevonden; in de Oostzee komt hij zeer zelden voor. Slechts enkele exemplaren bezoeken van April tot Augustus de kusten van Nederland en Duitschland, de westkust van Denemarken en de zuid-westkust van Scandinavië; ter zelfder tijd vindt men ze in groote scholen op de kusten van Groot-Brittannië. In Juli 1834 hielden zij zich een week lang in ontelbare menigte bij Ierland op. Zoover het oog reikte, scheen de zee in kokende beweging te zijn. De school kwam tot in de onmiddellijke nabijheid van den oever; lieden, die op een eenigszins vooruitstekende rots een plaatsje hadden gevonden, behoefden slechts de handen in ’t water te steken om Visschen te grijpen; iedere behendige greep bracht er 3 of 4 in hun bezit; de bovenste waterlaag scheen meer Visschen dan water te bevatten. Het was niet mogelijk de gevangen Visschen te tellen of hun aantal te schatten; men rekende bij karrevrachten.
Ongelukkig is deze Visch veel geringer van kwaliteit dan de verwante Makreel. De Engelschen en Amerikanen noemen hem Horse-Mackerel (Paardenmakreel) om aan te duiden, dat zijn vleesch onbruikbaar of althans onsmakelijk is. Zelden wordt hij op de markt gebracht; op vele plaatsen van de kust wordt hij zelfs door de armste lieden versmaad.
Het Loodsmannetje (Naucrates ductor) vertegenwoordigt het slechts weinige soorten omvattende geslacht der Loodsvisschen (Naucrates); deze hebben een langwerpig eivormige gedaante en een stompen snuit; de plaats van de eerste rugvin wordt door een gering aantal vrije stralen