Brehm Alfred Edmund

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen


Скачать книгу

prijs gesteld op den Zonnevisch, daar zijn vleesch zeer in den smaak valt; men krijgt hem echter meer bij toeval dan door list in het net; wegens zijn ongezellige levenswijze is hij voor de visscherij van geringe beteekenis.

*

      Van den Koningsvisch (Lampris luna, L. guttatus) wordt reeds in de Edda onder den naam van Gudlags (Godenzalm) melding gemaakt; ook thans nog wordt hij in IJsland zoo genoemd en wegens zijn smakelijk vleesch hoog geschat. In vorm gelijkt hij eenigszins op den Zonnevisch; de omtrek van het zijdelings samengedrukte, maar toch dikke lichaam is eirond; het kan een lengte van 2 M. en een gewicht van omstreeks 100 KG. bereiken. De bek kan minder ver vooruitgestoken worden; de tanden en ook de doornen op den staart ontbreken. De rugvin, die boven de borstvinnen begint, en zich tot dicht bij de vrij diep gegaffelde staartvin uitstrekt, wordt door onduidelijk stekelvormige, buigzame stralen gesteund en is grootendeels laag; haar voorste gedeelte verheft zich tot een 5-maal zoo hooge punt, die sikkelvormig naar achteren gebogen is; de aarsvin komt in vorm en stand overeen met het lage gedeelte van de rugvin. De halvemaanvormige buikvinnen zijn ongeveer op de helft van de lichaamslengte aangehecht en zijn ongeveer even groot als de borstvinnen. De schubben zijn zeer klein en dun en vallen zoo licht uit, dat men ze bij gevangen exemplaren zelden aantreft. De kleur van den Koningsvisch is niet minder prachtig dan die van vele om deze reden beroemde Visschen van zuidelijker zeeën. De staalblauwe, met alle tinten van den regenboog schitterende kleur van de bovendeelen gaat op de zijden allengs in violet en van onderen in rozerood over; op dezen grond prijken talrijke eivormige, vrij regelmatig verdeelde, melkwitte, als zilver glinsterende vlekken; de vinnen zijn prachtig koraalrood; het oog is glanzig goudgeel.

      Deze Visch, van welks levenswijze men bijna niets weet, schijnt vooral de noordelijke zeeën te bewonen. Wel werd hij in de Middellandsche Zee, aan de noordkust van Frankrijk, bij onze kust (1822, 1840), bij die van Denemarken en Noorwegen gevangen; overal is dit echter slechts 2 of 3 malen geschied; vaker kwam dit voor bij Groot-Brittannië, het meest bij IJsland.

*

      De Braam, dikwijls ook Zeebrasem, in Frankrijk Castagnole genoemd (Brama Raii), is minder zeldzaam dan de vorige soort; hij wordt in de Middellandsche Zee zelfs vrij menigvuldig gevangen; vooral ’s winters is zijn vleesch smakelijk. Ook langs de kusten van de Noordzee ontmoet men dezen dof zilverkleurigen Visch met bruine rug-, staart- en aarsvinnen niet al te zelden (bij ons nu en dan); eenige malen heeft men hem zelfs op de Pommersche kust buit gemaakt; zuidwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich tot aan de Kaap de Goede Hoop uit. Hij kan ongeveer 70 cM. lang worden en is dan ruim half zoo hoog. Het geheele lichaam is met schubben bekleed en eivormig van omtrek. De mondspleet is schuins naar boven gericht; de onderkaak steekt voorbij de bovenkaak uit; beide zijn met tanden gewapend. De rugvin, die geen duidelijke stekels bevat, neemt het grootste deel van den rug in en vormt naar voren een driehoekige punt, dubbel zoo hoog als het overige gedeelte. De aarsvin heeft een soortgelijken vorm, doch is kleiner.

      De Goudmakreelen (Coryphaenidae) hebben een langen, zijdelings samengedrukten romp; aan hun zeer steil afhellend voorhoofd danken zij hun wetenschappelijken naam (die van een woord, dat „bergtop” beteekent, is afgeleid en door „Stompkoppen” vertaald zou kunnen worden); de rugvin wordt door buigzame, onduidelijk stekelige stralen gesteund; zij strekt zich van den kop tot dicht bij de diep gevorkte staartvin uit; ook de aarsvin is meestal sterk ontwikkeld; de buikvinnen ontbreken soms of zijn klein; de kaken zijn met hekelvormige, de tong en de kieuwbogen met fluweelachtige tanden bezet.

      Voor ons doel kunnen wij volstaan met de beschrijving van een enkele soort, en die het geslacht der Glinstervisschen (Coryphaena) vertegenwoordigt, de oude gaven haar den naam van Delphinus of Dolfijn; ook thans nog wordt zij door de zeelieden dikwijls zoo genoemd; beter past op haar den naam Dorade, dien zij met den Goudbrasem deelt.

      De Goudmakreel of Onechte Dorade (Coryphaena hippuris) bereikt een lengte van 1 M. en een gewicht van 15 à 20 KG. Zijn kleur, van welks wonderbaarlijke pracht, volgens het getuigenis van alle onderzoekers, een beschrijving slechts een flauwe voorstelling kan geven, verschilt al naar de wijze van verlichting. Bennett zegt: „Als de Goudmakreel bij windstilte dicht bij de oppervlakte van ’t water zwemt, schittert zijn prachtig blauwe of purperen kleur met alle denkbare metaalachtige tinten, welker afwisseling bij iedere beweging met die van licht en schaduw samengaat; alleen de staart behoudt zijn goudgele kleur. Nadat de Visch uit het water gehaald en op het dek gebracht is, worden deze kleuren door andere, niet minder prachtige vervangen: voor het gloeiende purper en het goudgeel komt een glanzige zilverkleur in de plaats, die op den rug nog de oorspronkelijke purperen en gouden tinten vertoont. Geruimen tijd houdt dit kleurenspel aan; langzamerhand vermindert het in sterkte; ten slotte verbleekt de huid en wordt dof lederachtig grijs.”

      De Goudmakreel behoort in de warme zone thuis; van uit de keerkringszeeën begeeft hij zich echter zoover noord- of zuidwaarts, als de warme zeestroomingen dit veroorloven. De rijtijd en de vervolging van de scholen Visschen voeren hem in de nabijheid van de kusten; voor ’t overige blijft hij op tamelijk grooten afstand van het land en in de open zee. Ten onrechte wordt zijn komst in de nabijheid van het schip door vele zeelieden als een voorteeken van storm beschouwd. Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine Visschen, vooral uit die, welke de bovenste waterlagen bewonen, voor een groot deel dus uit de zoogenaamde Vliegende Visschen. Bennett vond in de maag van Goudmakreelen ook Koppootige Weekdieren, n.l. Inktvisschen en Argonauten. Hun roofzucht is wel niet de eenige, maar toch een zeer dikwijls voorkomende reden van het boven water komen der Vliegende Visschen. Behalve dezen buit verslindt de Goudmakreel allerlei afval uit de schepen; in vraatzucht doet hij voor een Haai niet onder. De maag van een met den speer gestoken exemplaar bevatte eenige ijzeren spijkers van 12 cM. lengte.

      Tegen den herfst begeven de Glinstervisschen zich naar de kust om kuit te schieten. In de Middellandsche Zee zoeken zij hiervoor steeds rotsachtige oevers uit, maar vermijden vlakke. Daarom vangt men ze wel op de kust van Provence en niet op die van Languedoc; hier maakt men bijna uitsluitend gebruik van netten. In de volle zee bevestigen de zeelieden als lokaas aan den haak een nabootsing van een Vliegenden Visch, in den regel echter eenvoudig een witte of althans licht gekleurde lap, dien zij aan een lange lijn achter het schip aan laten sleepen, of aan een korte lijn met doelmatige bewegingen van de armen naast het schip op en neer laten dansen. Pechuel-Loesche heeft exemplaren, die in volle zee gevangen werden, op verschillende wijzen toebereid gegeten en vond hun vleesch niet onaangenaam van smaak, maar hard, vast en bijzonder droog; volgens hem veroorzaakt het gebruik van deze spijs soms om onbekende redenen onaangename en zelfs zeer nadeelige gevolgen: hevige en pijnlijke stoornissen in de werking der spijsverteringsorganen, die verscheidene dagen lang aanhouden kunnen.

      Een niet onbelangrijk aantal flink gebouwde Visschen met spoelvormig, zijdelings samengedrukt lichaam, welks dikte naar het staarteinde sterk afneemt, gewoonlijk met kleine, nauwelijks waarneembare schubben bekleed is en daarom naakt schijnt, vormen te zamen een natuurlijke familie, die men, naar de meest bekende soort, Makreelen (Scombridae) noemt.

      Daar de Makreelen de open zee van alle lengte- en breedtegordels bewonen, is het verbreidingsgebied van iedere soort meestal zeer uitgestrekt. Bijna alle bekende soorten, ten getale van meer dan 100, leven gezellig, enkele in tallooze scholen bijeen, vele op aanzienlijke diepte, andere in hoogere waterlagen. Alle Makreelen zijn uitmuntende zwemmers en zonder eenige uitzondering ook flinke roovers; hun geschiktheid voor de jacht en hun roofzucht zijn echter niet evenredig aan hun grootte, daar juist de grootste leden der familie dikwijls met een zeer kleinen buit tevreden zijn.

      De Makreelen vermenigvuldigen zich voor ’t meerendeel snel en zijn daarom voor de visscherij van zeer groote beteekenis. Enkele soorten worden op sommige kusten als de belangrijkste van alle Visschen beschouwd, andere staan in dit opzicht alleen bij de Haringen achter; bijna geen enkele soort wordt door de kustbewoners versmaad.

      Een slanke gestalte, twee ver van elkander verwijderde rugvinnen, waarvan de achterste zich in een aantal zoogenaamde „valsche” of „bastaardvinnen” splitst, een onduidelijke kiel aan weerszijden van den staart, kieuwdeksels zonder spitsen, betrekkelijk kleine, kegelvormige, puntige tanden, op één rij geplaatst langs een rand der kaken, benevens een uit kleine schubben samengesteld kleed zijn de kenmerken van het geslacht der Makreelen i. e. z. (Scomber), voor welks belangrijksten vertegenwoordiger wij den gewonen Makreel (Scomber scomber) houden. Door de kustbewoners wordt hij soms „Jonge Tonijn” genoemd