in den Atlantischen Oceaan, vangt men, vaker dan een der andere soorten van zijn geslacht, den Langvinnigen Tonijn, ook wel Germon en door de zeelieden Albacora of Albicore genoemd (Thynnus alalonga). Van den Gewonen Tonijn verschilt hij door de lengte zijner borstvinnen, die driemaal op de lichaamslengte gaat; hieraan dankt hij zijn wetenschappelijken soortnaam, die hem in Italië ook door het volk gegeven wordt. Zelden wordt hij langer dan 1 M. en slechts bij uitzondering 50 KG. zwaar. Zijn kleur is minder schitterend dan die zijner verwanten: op den rug blauwachtig zwart, op den buik zilverkleurig. Zijn verbreidingsgebied omvat de Middellandsche Zee en een groot deel van den Atlantischen Oceaan en van de Stille Zuidzee. Hier zoowel als daar schijnt hij tot aan den voortplantingstijd op groote diepten te blijven. In ’t midden van Juni begeeft hij zich, bij scholen trekkend, naar de kusten, blijft in haar nabijheid tot in October en keert dan naar diepe waterlagen terug. Allerlei zeevisschen, die in scholen zwemmen, vooral Sardijnen, Zeebarbeelen, Vliegende Visschen, enz., dienen hem tot voedsel. Aan de Italiaansche kusten vangt men hem in de tonnaren, aan de Spaansche en Fransche hoofdzakelijk met hengels, die met gezouten Aal of met stukken doek als lokaas voorzien zijn. Een bewolkte lucht, een frissche wind en een bewogen zee worden als bijzonder gunstig voor deze vangst beschouwd; zij heeft in Juli en Augustus plaats.
Het vleesch van de Langvinnige Tonijnen is witter en smakelijker dan dat van de Gewone. In de Golf van Biscaye worden er ieder jaar 30.000 à 40.000 buitgemaakt; de visschers verkoopen die, waarvoor liefhebbers te vinden zijn, versch en leggen de overige als winterprovisie in ’t zout.
Colombo, Dampier, Commerson en andere reizigers beweren gezien te hebben, dat men aan de Afrikaansche en Amerikaansche kusten Visschen, die in vaten met zeewater in voorraad gehouden worden, voor de vangst van zeedieren gebruikt, door ze aan een lijn te bevestigen en in de nabijheid van een Schildpad los te laten. Zij trachten te ontsnappen, maar kunnen niet van de lijn loskomen, en hechten zich zoo stevig aan de Schildpad, dat men deze zonder moeite op het dek van het schip kan trekken. De wijze waarop de hier bedoelde Visch, die reeds aan de ouden bekend was, zich aan schepen of groote zeevisschen vastzuigt, heeft ongetwijfeld aanleiding gegeven tot het bovengenoemde verhaal.
Het belangrijkste kenmerk van de Zuigvisschen (Echeneis) is een platte, langwerpig ronde schijf, die, boven de neusgaten beginnend, zich over de geheele bovenzijde van den kop en ook nog over een deel van den rug uitstrekt; deze schijf dient als hechtorgaan; zij heeft een buigzamen rand en 12 à 27 beweeglijke, aan den bovenkant met fijne tandjes bezette dwarsrimpels.
De meest bekende soort van dit geslacht, de Schildvisch (Echeneis remora), wordt ook in de Middellandsche Zee aangetroffen en werd door de ouden „vertrager” (remora) of „tegenhouder” (echeneis) van schepen genoemd. Zij is zelden langer dan 20 à 25 cM.; de kleine schubben, die haar van bruingeel tot donkerbruin varieerende huid bekleeden, onderscheiden zich door haar kleverigen glans; haar zuigschijf heeft in den regel 18 dwarsplooien.
Een verwante soort, die alle tropische en in ’t algemeen alle niet te koude zeeën bewoont, de Kopzuiger (Echeneis naucrates), kan een lengte van meer dan 90 cM. bereiken. Zij is aan de bovenzijde olijfgroen of bruinachtig grijs, aan de onderzijde witachtig van kleur; haar zuigschijf heeft 21 à 25 dwarslijsten.
Alle Zuigvisschen hebben dezelfde levenswijze: evenals de Snottolven en Kringbuiken hechten zij zich vast aan andere voorwerpen, bij uitzondering aan rotsen en steenen, in den regel aan schepen en Haaien. De laatstgenoemde, die men zelden zonder deze begeleiders ziet, zijn er soms letterlijk mede bedekt. Waarschijnlijk verschaft de ruwe huid van den Haai aan de Zuigvisschen een veilige aanhechtingsplaats en hebben deze aan de beweeglijkheid van het groote dier, dat hen medevoert, het voordeel te danken van telkens in ander water te kunnen visschen. Met de Haaien en de schepen doorreizen zij uitgestrekte gedeelten van de zee; evenals de Loodsmannetjes worden zij op deze wijze soms naar zeeën overgebracht, waar zij eigenlijk niet thuis behooren. Zoo rekent men den Zuigvisch van de Middellandsche Zee tot de dieren van Engeland, omdat hij herhaaldelijk met schepen en Haaien naar de kustwateren van Groot-Brittannië is afgedwaald; hierin is de verklaring te vinden van de buitengewone uitgestrektheid van het verbreidingsgebied dezer Visschen. De reden waarom zij zich aan schepen en Haaien vasthechten, is trouwens nog niet volkomen duidelijk. Dat zij zich aanhechten, kan men begrijpen, daar alle dieren van hunne begaafdheden het juiste gebruik weten te maken; waarom zij echter hiervoor beweeglijke voorwerpen uitkiezen, is moeielijk te verklaren; zeer waarschijnlijk, maar nog onbewezen is de onderstelling, dat zij het doen met het doel om aan hun eigen ongeschiktheid tot zwemmen tegemoet te komen. Zelfs na hun dood blijven zij nog stevig aan allerlei voorwerpen hangen.
De werking van de zuigschijf komt overeen met die van het bekende zuigleertje. Na het neerleggen van de talrijke dwarsplooien wordt de nu effene vlakte stevig aangedrukt tegen die, waaraan zij zich moet hechten; door vervolgens de dwarsplooien weer op te richten, ontstaat er tusschen de beide vlakken een ledige ruimte en wordt hun uiteenwijken door de volle drukking van ’t water tegengewerkt.
Hoewel de bewegingen van deze Visschen plomp en onbehendig schijnen en uitsluitend op de werking van de staartvin berusten, is hun zwemvermogen niet onbeduidend. Soms ziet men ze naast of vóór den Haai zwemmen, of, wanneer zij aan schepen gehecht waren, betrekkelijk snel en behendig er om heen dartelen. Niet licht zal men hen met andere Visschen verwarren, want ook gedurende het zwemmen zien zij er uit, alsof hun buik naar boven gericht is. Als de scheepskok het spoelwater overboord werpt, verlaten zij bij dozijnen de wanden van het schip, waaraan zij vastgehecht waren en kronkelen zich zoo vlug als Alen door de golven om zich van de op het water drijvende vetdrupjes meester te maken. Soms gelukt het, hen met een stuk spek aan een hoek van hunne rustplaatsen weg te lokken en te vangen. Hun krachtig gebit wijst op een roofzuchtigen aard; Bennett vond in hun maag niets anders dan Schaaldieren en kleine Mossels; uit Van Beneden’s onderzoekingen is echter gebleken, dat zij (althans af en toe) ook Visschen vangen. Nadat zij er een hebben buit gemaakt, keeren zij naar hun oude rustplaats terug en zitten een oogenblik later weer even vast als vroeger. Wanneer de Haai, waaraan zij vastgehecht zijn, gevangen wordt, blijven zij gewoonlijk slechts zoo lang op hun plaats, als deze nog onder water ligt, laten den Visch los, als deze opgeheschen wordt, en hechten zich aan het schip.
De meeste reizigers laten zich door het onaanzienlijke voorkomen der Zuigvisschen weerhouden om deze dieren voor de tafel te laten toebereiden. Zij die dit vooroordeel trotseerden, noemen den smaak van dezen Visch volstrekt niet slecht; sommige zeelieden roemen hem zeer.
De kenmerken van de Pietervisschen (Trachinidae), waarvan men ongeveer 100 soorten beschreven heeft, zijn: een mes- of trechtervormig lichaam, welks voorste gedeelte, dat de lichaamsholte bevat, zeer kort is in verhouding tot den ontzaglijk grooten staart, een ineengeschoven, uitpuilenden kop met scheef naar boven gerichten mond en hoog geplaatste oogen, fluweelachtige tanden aan beide kaken en aan het gehemelte, twee rugvinnen, waarvan de eerste door de tweede als ’t ware naar voren gedrongen is en soms geheel ontbreekt, de buikvinnen gewoonlijk vóór de borstvinnen aangehecht, de tweede rugvin en de aarsvin in verband met de lengte van den staart buitengewoon groot.
Alle leden van deze familie bewonen den bodem der zee, bij voorkeur vlakke, zandige plaatsen, niet zelden zulke, die bij laag water tijdelijk droog vallen; hier loeren zij, tot aan den kop onder ’t zand bedolven, op dieren, die zwemmend of kruipend binnen hun bereik komen. Voor deze wijze van jagen zijn zij door den eigenaardigen stand van de oogen uitmuntend geschikt. Bij ’t verschijnen van den buit, die misschien aangelokt wordt door de beweging van de vinnen of van andere aanhangselen, schieten zij plotseling uit hun hinderlaag in ’t zand omhoog en op het slachtoffer toe, dat bijna nooit tevergeefs belaagd wordt. Van de voortplanting dezer Visschen is weinig of niets bekend. Ondanks hun smakelijk vleesch worden zij door de visschers gehaat en gevreesd wegens hunne wapens; de stekels van de eerste rugvin kunnen zulke pijnlijke wonden toebrengen, dat deze organen sedert overouden tijd als vergiftig worden beschouwd.
De Sterrenkijkers (Uranoscopus) vallen zeer in ’t oog door hun grooten, dikken, wanstaltigen kop en den trechtervormigen, ronden romp. De kop is even breed als lang, hard en ruw, als ’t ware gepantserd, de mondspleet loodrecht naar boven gericht. De borstvinnen onderscheiden zich door haar grootte. Aan den schouder staat een dikke, gewoonlijk gekerfde stekel. Er zijn soorten bekend uit den Atlantischen Oceaan, de Stille Zuidzee en den Indischen Oceaan benevens een soort uit de Middellandsche Zee. De laatstgenoemde, die