gegeven heeft (Uranoscopus scaber), bereikt een lengte van 30 cM., heeft twee rugvinnen en een ringvormig uitsteeksel vóór de tong, dat als middel tot het lokken van Visschen dient. Op den donkeren, grijsbruinen grond, fijn wit gestippeld, alsof er meel op is gestrooid, merkt men aan de zijden een reeks van onregelmatige, witte vlekken op; de buik is wit, de eerste rugvin donkerzwart, de tweede grijsbruin gevlekt; de buikvinnen zijn grijsgeel.
Men vangt dezen op modderige gronden verblijfhoudenden Visch gedurende het geheele jaar; zijn onaangenaam riekend vleesch wordt echter alleen door arme lieden gegeten.
In de Noordzee wordt de familie vertegenwoordigd door de Pietermannen (Trachinus). Hun mesvormig lichaam is in verhouding tot de lengte, zijdelings zeer sterk samengedrukt; de oogen zijn op den kop dicht bijeengelegen; de kieuwdeksels dragen stekels, die echter minder te vreezen zijn dan de stralen van de eerste rugvin, waaraan men zich zoo gevoelig kan kwetsen, dat volgens een indertijd in Frankrijk geldig voorschrift alleen Pietermannen met afgesneden rugvin op de markt gebracht mochten worden.
In de Europeesche zeeën leven 4 zeer nauw verwante, maar door standvastige kenmerken van elkander verschillende soorten, waarvan 2 – de Pieterman (Trachinus draco) en de Kleine Pieterman (Trachinus vipera) – ook in het noorden gevonden worden. Bij den eerstgenoemden (ook Pietervisch, Groote Pieterman en, evenals de andere soort, Steekvisch en Stekeltje genoemd) is het lichaam (zonder de staartvin) 6 maal zoo lang als hoog; de buik wordt begrensd door een flauw buitenwaarts gekromde, de rug door een bijna rechte lijn. Wat fraaiheid van kleur betreft, kan de Pieterman met vele andere Visschen wedijveren. Zijn grootendeels roodachtig grijze kleur gaat naar de rugzijde allengs in bruin, naar den buik in wit over en is overal met zwartachtige wolkjes gemarmerd; hierbij komen in de oogstreek, op de slapen, kieuwdeksels en schouders nog gekromde strepen van hemelsblauwe kleur, op de zijden en den buik geelachtige strepen. Deze Visch kan ruim 30 cM. lang worden.
De Kleine Pieterman verschilt van den Grooten door den platteren kop en den meer afgeronden buik; bovendien is de eerste rugvin verder van de tweede verwijderd. De roodachtig grijze kleur van den rug gaat op de zijden en aan den buik in zilverwit over; de rug is bruin gevlekt, de eerste rugvin zwart, de tweede, evenals de staartvin, zwart gezoomd. Lengte 12 à 15 cM.
De Pieterman, die op vlakke, zandige plaatsen van den Atlantischen Oceaan, de Middellandsche Zee, de Noordzee en de Oostzee gevonden wordt, geeft aan diep water de voorkeur boven ondiep; evenals zijn kleinere verwant, leeft hij op, of liever in den bodem, tot aan de oogen in het zand bedolven. Tegen Juni komt hij dichter bij het vlakke strand om kuit te schieten en wordt dan bij eb ook op droog loopende plaatsen gevonden. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Garnalen, misschien ook uit kleine Visschen, die hij in zijn onmiddellijke nabijheid laat komen, voordat hij uit het zand te voorschijn komt. Dit geschiedt met verrassende snelheid; het blijkt dan, dat deze zoo traag schijnende Visch zich uitmuntend kan bewegen. Niet minder vlug en behendig kruipt hij na het vangen van zijn prooi weder onder het zand.
„De Pieterman,” schrijft Schlegel, „behoort in ons land onder de gewone Visschen, die langs onze kust, vooral in het voor- en najaar, echter ook in de zomermaanden, wanneer de wijfjes met rijpe kuit zijn, algemeen, ofschoon niet in zeer groot aantal gevangen wordt. Zijn vleesch is goed, maar wordt niet bijzonder geacht. De Pieterman wordt door elken visscher en kustbewoner gevreesd, uithoofde der hoogst smartelijke en ernstige wonden, die hij toebrengt, wanneer men hem aanraakt. Daar hij een taai leven heeft, zoo blijft hem, zelfs nadat hij uit het water op het strand gebracht is, nog uren lang de kracht, om aan de hand, die hem aanraakt, hetzij met den doorn van het kieuwdeksel, hetzij met dien der harde rugvin, een steek toe te brengen, die hevige pijnen en dikwijls het stijf worden van het gewonde deel ten gevolge heeft3, zooals dit uit vele voorbeelden in onze kustdorpen blijkt. De oorzaak van de noodlottige gevolgen dezer steken is moeielijk te begrijpen, vermits voornoemde stekels geheel glad, niet doorboord zijn, en er ook geen werktuig tot afscheiding van vergif aanwezig is, hetzij dan dat men aanneme, dat het slijm van den Visch in de verscheuring, die door de met geweld toegebrachte wonde ontstaat, zoodanige uitwerkselen teweegbrengt.”
„De Kleine Pieterman houdt zich veel op geringen afstand van het strand op zandbanken op, en wordt bij het visschen langs de kust, met een door een paard getrokken net, met Garnalen en kleinen visch aan het strand gebracht. Haar steek wordt evenzeer gevreesd als die van de groote soort.”
In de Oostzee vangt men de Pietermannen van Augustus tot October in haringnetten, in de Noordzee gedurende het geheele jaar; deze Visch wordt echter zelden op de markt gebracht, omdat er hier geen loonende prijzen voor te bedingen zijn.
Tot de leelijkste en wanstaltigste leden van de geheele klasse behooren de Duivelvisschen (Pediculati). Het belangrijkste kenmerk van deze familie, die slechts een twaalftal soorten omvat, is gelegen in de verlengde handbeenderen van de borstvinnen, die een soort van poot vormen en ook werkelijk tot steun dienen; hierdoor zijn deze Visschen in staat om op de wijze der Zoogdieren zich over een slijkerigen bodem kruipend voort te bewegen. Voorzoover zij aanwezig is, bestaat de voorste rugvin gewoonlijk uit niet door een vinvlies vereenigde stralen; de buikvinnen zijn keelstandig. Zonderlinge aanhangselen, dienende tot het lokken van andere Visschen, bevinden zich aan den meestal kolossaal verbreeden kop; de kieuwdeksels laten voor den afvoer van het ademhalingswater slechts een kleine spleet of een ronde opening onder de borstvinnen vrij; de huid is in den regel ongeschubd, bij enkele geslachten evenwel bezet met beenige knobbels of doornen, die op een breede basis rusten. De bek is buitengewoon groot.
In de noordelijke zeeën leven slechts weinige soorten van deze vooral in de tropische gewesten vertegenwoordigde familie. Eigenlijk heeft men van niet meer dan één soort de levenswijze kunnen nagaan; wat hiervan aan ’t licht gekomen is, leert, dat het leven van deze Visschen overeenstemt met hun gestalte, d. w. z. even vreemdsoortig en eigenaardig is als deze.
Bij het geslacht der Zeeduivels (Lophius) is de kop buitengewoon groot, breed, van boven naar onderen samengedrukt en stekelig, de bek zeer ver gespleten en met vele spitse, binnenwaarts gebogen tanden gewapend, die over de tusschen- en onderkaaksbeenderen, de gehemelte- en ploegschaarbeenderen verdeeld zijn. De eerste rugvin bevat slechts drie onderling vereenigde stralen; hierbij behooren echter ook nog verscheidene verder naar voren geplaatste draden, ieder door een echt gewricht met haar steunbeen verbonden en willekeurig beweeglijk. De borstvinnen zijn ver achter de buikvinnen aangehecht. Het kieuwdekselvlies begrenst een groote, zakvormige kieuwholte, die van achteren onder den steel der borstvinnen een kleine opening heeft. Wegens de geringe grootte van de kieuwspleet kunnen deze dieren geruimen tijd buiten het water verkeeren. Rondelet verhaalt, dat een Zeeduivel, die, boven water liggend, een jongen Vos gegrepen had en dezen tot den volgenden dag vasthield, in ’t geheel 2 dagen in dezen toestand bleef leven. De romp begint onmiddellijk achter den kop dunner te worden en is bij het staarteinde sterk zijdelings samengedrukt.
De Zeeduivel (Lophius piscatorius) draagt allerlei aan zijn zonderlingen vorm ontleende namen. De Grieken der oudheid noemden hem Kikvorsch, de Romeinen Zeekikvorsch; bij de Engelschen heet hij Visschende Kikker, Hengelaar en Wijdmuil; aan de Hollandsche kust is hij veelal onder den naam van Hozenmond of Hozenbek bekend. De bovenzijde van den kop is uitgehold en aan weerszijden voorzien van een lijst, vanwaar, zoowel achter de oogen als bij de neusgaten, puntige knobbels uitsteken. Op het midden bevinden zich drie lange, vrije stralen: één aan het achterste deel van den kop, de twee andere dichter bij elkander en bij den rand van de bovenkaak; de voorste van deze loopt in een zacht, gevorkt vlies uit. De oogen zijn groot en hoog geplaatst. De huid is glad en ongeschubd; langs de zijden van het geheele lichaam en ook langs den rand der onderkaak komen een menigte op één rij geplaatste, franjeachtige uitsteeksels voor. De effen bruine kleur van de bovenzijde neemt slechts op de vinnen een eenigszins donkerder tint aan; de onderzijde, met inbegrip van de buikvinnen en de benedenvlakte van de borstvinnen, is wit, de staartvin donkerbruin, bijna zwart. Dit dier kan bijna 2 M. lang worden; zulke groote exemplaren zijn echter zelden gevangen.
De Zeeduivel komt in alle Europeesche zeeën voor, bijzonder veelvuldig echter in de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan; ook aan de kusten van Groot-Brittannië is hij niet zeldzaam; aan onze kust worden ieder jaar, vooral in het voorjaar, enkele exemplaren van deze soort in de Buitenlek4 gevangen. Bovendien heeft men