hem op den rug valt.” Als het zand geen voldoende uitwerking heeft, laat men een als verschrikkingsmiddel dienende schapenvacht naar de diepte zakken, en als ook dit niet baat, maakt men als laatste redmiddel gebruik van een hiervoor bestemd net, waarmede de bedoelde kamer vernauwd en de Tonijn tot het vervolgen van zijn weg genoopt wordt.
Als er genoeg Visschen in het net gekomen zijn en de wind over dag gaat liggen, is de tijd voor de slachting van de gevangenen aangebroken. Alle bewoners van de naburige kust deelen in de spanning en de opgewondenheid van de visschers; uit ver afgelegen oorden komen voorname lieden om getuigen te zijn van dit opwekkend schouwspel. Op alle tonnaren is het regel, dat iedere vreemdeling goedwillig toegelaten, op de meest vriendschappelijke wijze behandeld en bij zijn vertrek op vrijgevige wijze met geschenken bedeeld wordt. In den nacht, die aan de slotscène voorafgaat, drijft de rëis alle Tonijnen, die gedood zullen worden, naar de „voorkamer” of „goudkamer”, een waar voorportaal van het graf, „goudkamer” genoemd, omdat de visscher zich van het bezit van den Tonijn, die dit deel van het net bereikt heeft, even zeker acht als van het geld in zijn beurs.
Op den dag, die voor de slachting bepaald is, begeeft de rëis zich vóór zonsopgang naar het „eiland” om de Tonijnen in de doodenkamer te drijven, een arbeid, die soms bezwaren oplevert, en den rëis in de grootste verlegenheid brengt, daar het allen schijn heeft, dat de Visschen begrijpen, welke belangrijke gevolgen de overgang uit de eene kamer in de andere na zich sleept. Intusschen kijken de aan land gebleven visschers door verrekijkers voortdurend naar het eiland en wachten op een sein van den rëis. Deze steekt een vlag uit, zoodra alles gereed is, en veroorzaakt hierdoor aan den oever een groote opschudding. Vaartuigen beladen met visschers en toeschouwers stooten van wal, waar een bonte menigte dooreenkrioelt. Voordat de schuiten het „eiland” bereiken, hebben zij zich geplaatst in de orde, die zij bij het omsingelen van de doodenkamer zullen innemen; twee vaartuigen, ieder met een onderaanvoerder aan boord, nemen het eerst plaats, de overige gaan er tusschen in liggen. Te midden van de kamer bevindt zich de rëis; hij voert het commando als een admiraal bij een zeeslag. Onder voortdurend geschreeuw van de visschers begint men de doodenkamer op te halen; dit geschiedt zoo gelijkmatig mogelijk, maar uiterst langzaam. Hoe nader dit net bij de oppervlakte komt, des te meer dringen de vaartuigen opeen. De kokende beweging van het water in de afgesloten ruimte wordt voortdurend heviger, waaruit blijkt, dat binnen kort de Visschen zich zullen vertoonen. Nu wapenen de „doodslagers” zich met zware knodsen, aan welker einde een ijzeren haak bevestigd is en gaan aan boord van de beide schuiten, van waar voornamelijk de aanval op de Tonijnen zal uitgaan. Reeds voordat zij dezen arbeid aanvangen, neemt men bij hen een groote opgewondenheid waar.
Eindelijk geeft de rëis het bevel tot de slachting. Het is, alsof er plotseling een storm losbarst, zoo heftig is de beweging veroorzaakt door het rondzwemmen en opspringen der reusachtige Visschen, die, aan alle zijden ingesloten en overal bestookt, het doodsgevaar opmerken, waarin zij verkeeren; het hoog opschuimende water verheft zich boven den rand der booten. Iedere visscher slaat, schreeuwt, windt zich op en trekt den gedooden Visch zoo schielijk mogelijk uit het water. Zoodra het aantal Visschen eenigermate afgenomen is, komt er een oogenblik van rust; de kamer wordt iets verder omhoog getrokken, de nog overige buit nauwer ingesloten; een nieuwe storm steekt op, een tweede moordtooneel heeft plaats. Zoo wordt bij afwisseling gestreden en het net opgehaald, eindelijk wordt de bodem zichtbaar van de doodenkamer, waarin nog slechts een klein aantal Tonijnen overgebleven is. Tot op grooten afstand heeft het bloed der slachtoffers het water rood gekleurd. Na verloop van een uur is de slachting afgeloopen. De vaartuigen, door roeiers of door den wind bewogen, keeren naar den oever terug, waar zij met vreugdeschoten van de aan land geplaatste kanonnetjes ontvangen worden.
Alleen bij het einde van het vischseizoen wordt het net geheel geledigd; bij ieder voorafgaande vangst laat men, als ’t ware om andere Visschen te lokken, een honderdtal of meer Tonijnen er in achter. Na verloop van eenigen tijd heeft een nieuwe slachting plaats; dit gaat zoo voort, zoolang zich de Tonijnen aan de kust vertoonen, bij Sardinië tot het midden van Juni. In sommige tonnaren hebben ieder jaar acht slachtingen plaats, die ieder ongeveer 500 Tonijnen opleveren; het komt echter ook wel voor, dat men 18-maal de doodenkamer kan ophalen en telkens ongeveer 800 Visschen kan dooden; de opbrengst aan visch is dus zeer aanzienlijk. Nadat de vischtijd afgeloopen is, wordt de doodenkamer weer aan land gebracht; dikwijls laat men de overige netten in de zee blijven.
De opbrengst van de vangst wordt dikwijls in verschen toestand verkocht aan vreemde kooplieden en door hen gezouten. „Het is ongeloofelijk,” zegt Cetti, „hoe vele soorten van vleesch aan dezen Visch voorkomen. Bijna op iedere plaats, op iedere diepte is het spierweefsel verschillend, hier vaster, daar zachter; het eene stuk gelijkt op kalfsvleesch, het andere op varkensvleesch.” Iedere soort wordt afzonderlijk ingelegd; het hoogst schat men het vleesch van den buik. Het goed gesorteerde product wordt met zout in tonnen gepakt, die men acht dagen lang buiten in de zon laat staan en vervolgens weer uitpakt, waarna men het vleesch op hellende planken legt om uit te lekken, het nogmaals in de tonnen bergt en hierin stijf vasttrapt; nu wordt de ton gesloten, maar af en toe door het spongat met zout en pekel aangevuld. Van de beenderen en de huid wordt olie bereid. Vijf met verschillende soorten van vleesch gevulde vaten behooren bijeen.
Het versche en behoorlijk gezouten vleesch van den Tonijn is een gezond voedsel; soms echter wordt het in bedorven toestand genuttigd en brengt dan ziekte, in enkele gevallen zelfs den dood teweeg. Het bedorven vleesch heeft roode graten en smaakt scherp, alsof het met peper gekruid werd. In verscheidene Italiaansche havensteden heeft daarom van overheidswege een keuring plaats van de visch in de schuiten, die zich naar de markt begeven; vooral als de scirocco waait, is deze maatregel noodig; de afgekeurde waar wordt onmiddellijk in zee geworpen.
Vóór het koken gelijkt het spierweefsel van den Tonijn op rundvleesch; door de bereiding verkrijgt het een lichtere kleur. Ik heb het herhaaldelijk geproefd, maar vond het niet smakelijk. Het kan de vergelijking met de meeste overige voor spijs dienende Visschen van de Middellandsche Zee niet doorstaan, daar het hard is en een groven, tranigen smaak heeft. De welgestelden Italianen schijnen er ook zoo over te denken; zij laten dit voedingsmiddel aan den minderen man over; voor dezen is het wegens zijn lagen prijs van groot belang. De kookkunst viert echter ook bij de toebereiding van dit artikel hare triomfen. Het kan een uitmuntende soep en kostelijk gebraad opleveren; het vormt gekookt, gestoofd, gerookt, enz. smakelijke gerechten.
Volgens de berichten van T. Tozzetti waren weinige jaren geleden aan de Italiaansche kusten 48 tonnaren in werking. In de 7 tonnaren van het visscherijdistrict Trapani (Italië heeft in ’t geheel 22 zulke districten) werden ieder jaar gemiddeld 19.000 Tonijnen gevangen; gemiddeld wordt het gewicht van den Tonijn op 120 KG. geschat.
Een andere soort van hetzelfde geslacht is de aan alle zeelieden en reizigers bekende Bonito (Thynnus pelamys). Deze komt in gestalte met den Tonijn overeen, maar is aanmerkelijk kleiner; zelden bereikt hij een lengte van meer dan 80 cM. De rug en de zijden hebben een staalblauwe kleur met groenen en rooden weerschijn; de buik ziet er zilverkleurig uit en vertoont bruine strepen (vier langs iedere zijde), die zich van de keel tot aan de staartvin uitstrekken. Het is niet mogelijk door een beschrijving een juist denkbeeld te geven van den bewonderenswaardigen glans der kleuren van dezen Visch.
Het is niet met zekerheid bekend, of de Bonito ook in de Middellandsche Zee voorkomt; in den Atlantischen Oceaan treft men hem veelvuldig aan. In gezelschap van de Tonijnen volgt hij dikwijls geruimen tijd het schip, dat hij als zijn wegwijzer door den Oceaan schijnt te beschouwen, of dartelt, evenals de Dolfijnen, aan weerszijden voor den boeg uit; naast zijne verwanten zwemmend, vormt hij regelmatig gerangschikte scholen en reeksen. Als een van de ijverigste vervolgers der Vliegende Visschen valt hij zeer in ’t oog; deze maken het hoofddoel van zijn jacht uit, hoewel ook andere leden zijner klasse, Inktvisschen, Schaaldieren en zelfs plantaardige stoffen hem tot voedsel dienen. De matrozen maken van zijn voorliefde voor Vliegende Visschen gebruik als middel om hem te vangen: zij slaan een vischje, een schel gekleurde lap of een met veeren beprikte kurk als lokaas aan een haak en laten dit aan een touw boven het water zweven, terwijl het schip in snelle beweging is; de Bonito springt wel 1 M. hoog naar het lokaas en blijft aan den haak hangen. Men noemt het vleesch van dezen Visch droog en niet bijzonder smakelijk; ook zegt men, dat het soms vergiftige eigenschappen heeft. Van de voortplanting schijnt niets anders bekend te zijn, dan dat de rijtijd in Juli valt.
Aan de Fransche