d' ander zal in weelde en overvloed verteeren:
De vloer, waarop zich den Egyptenaar verlust,39
Veel zachter is als 't bed van d' Isralietsche rust:
Farao's rijkstaf hun verstrekt maar eenen vlegel,
Zijn kroon een lastig juk, dat zonder maat of regel,
De Israëlieten drukt: zijn wedersnijdig40 staal
Zal den Egyptenaar beschermen t' eenemaal,
En al hun vijanden verstrekken eenen prikkel,
Maar Jacobs vruchtbaarheid afmaayen als een sikkel.
Fy ongerechtigheid! Fy, koninglijke haaf!
Waarvan d' een burger is en d' ander eigen slaaf:
En of zij schoon41 met graan al Memfis' zolders vullen
Het kaf is alden loon, die zij genieten zullen.
Mijn Isralieten, die zoo lange om vrijheid riept!
Gij graaft om elke stad een grondelooze diept,
Gij bouwt zijn muren op, en gaat den hemel tergen
Met torens, die hun kruin tot in 't gesternte bergen,
En hoe gij bouwt en slaaft, met truffel, spa, of ploeg,
En arbeidt in het zweet uws aanschijns, spade en vroeg,
Des morgens, eer de zon met zijne stralen luistert42,
En 't manenzilver43 met zijn gulden trots verduistert,
Tot dat de zwarte nacht beschaduwt berg en dal,
En dat 's doods zuster wiegt in slaap den grooten Al:
Noch razet44 den tiran, Egypten leît45 ten woesten,
En zal door ledigheid van dezen zwerm verroesten.
Heeft tijd en oudheid dus Josefs weldaden groot
Uit uw gemoed gewischt? denkt, hoe uit zijnen schoot
Egypten werd gespijst, toen over zijn limieten
Zijn horenen den Nijl maar jaarlijks twaalf cubieten
In zeven jaar verhief, en zelf de hemellocht
Die weigerden zoo lang haar tranen koel en vocht,
Toen u vrouw Ceres, laas! wat zij ook ploegde of zaaide,
Met geene zeissen krom in zeven oogsten maaide,
Toen t' elken in den oogst den droeven akkerman
Vervloekte ploeg, en zein46, dorschvlegel, eg en wan,
Toen 't heele Ceresgild47 schier niet dan stroo en stoppel
In schoven zamenbond, in bondels en gekoppel:
Toen loech48 elk Josef toe, toen was hij 's Konings beeld,
Zoolang hij vaderlijk het graan heeft uitgedeeld,
Toen hij zoo vriendelijk de stralen van zijn oogen
Op iegelijken49 wierp, en niemand heeft onttogen
De vrucht zijns overvloeds; toen zijne volheid plein,
Gelijk de zonneschijn, een ieder was gemein50.
O Josef! al te slecht hebt gij gevoed te veuren51
De wolven, die nu 't schaap van Israël verscheuren;
Uw mild weldadig hart, dat gij hun hebt betoond,
Wordt ons met tyrannie al t' onverdiend beloond:
Hadt gij ons vaders toch geweigerd deze gaven,
En langen tijd met hun vóór onzen tijd begraven!
Ofschoon Abrahams zaad in vruchtbarigheid tiert.
Als 's Hemels mantel blaauw met loovers is gecierd,
Ofschoon Isaaks geslacht in veelheid goederhandig
Beklijft, als52 't Roode Meer opwerpt zijn baren zandig,
Of Jacobs neven zich verspreyen in fatsoen,
Als loof groeit uit den schoot van dees valleyen groen:
Wat baat het, als hun dus verkeert met tirannije
t' Ondraaglijk eeuwig juk van droeve slavernije?
O, onzer vadren God! wanneer zal eens 't gesmook
Van onz' altaren, als een liefelijken rook,
Ten hemel stijgen op? werwaarts, en in wat landen
Zal u den wierook van ons heilige offeranden
Bevallen? och! gedenkt aan 't teeken des verbonds,
Bezegeld met het woord uws Goddelijken monds,
Dat gij den scepter nog zult paarlen in ons handen,
Die overheeren zal den trots van u vijanden;
Bevestigt uw beloft, onttrekt ons niet zoo licht
De heilge stralen van uw hemelsch aangezicht:
Of zijn wij dus gestraft om onze zwaar misdaden,
Wascht ons weer in de borne53 en vloed uwer genaden!
Zoo wijd de morgenstond beschaamt het nachtzeil zwart,
Toont dat de gunste strekt van uw vaderlijk hart:
Treedt ons met uw gericht niet altijd op de hielen,
Werpt uwen bliksem niet op zoo veel duizend zielen:
Wij zijn Dijn handen werk.....
(GOD verschijnt Mozes in het vlammende bosch.)
Aanschouwt dat heerlijk licht!
Hoe blikt in 't sterflijk oog dit wonderlijk gezicht!
't Bosch schijnt in vuur en vlam te sparken54 en te gloeyen,
Nogtans in 's vuurs gegolf gebloemt en blad'ren bloeyen.
Ik wil mij derwaarts spoên.
Zacht, Mozes! Mozes, beidt!
Hier ben ik.
't Is hier van mijn tegenwoordigheid
Een driemaal heilig land, dus wacht u mij t' ontmoeten,
Eert mij en deze plaats, ontschoeit terstond uw voeten.
't Bosch, dat hier branden schijnt55, en niet en wordt verteerd,
Daarmede is Israël naakt af gefigureerd:
't Vuur is een beeldtenis van mijnen Geest, die leerlijk
De kwaaddoender verteert, de goede loutert heerlijk,
En, g'lijk men op den toets het edel dierbaar goud,
Nadat het is doorvuurd, veel waardiger beschouwt,
Zoo zullen ook in 't kruis de twalef Joodsche stammen
Groen blijven, als 't geboomt', in 't golven dezer vlammen.
Ik ben Abrahams God, de God die 't al bezielt,