Isak en Jakob heeft geknield57.
Amy! waar zal ik vliên, in klippen of in kuilen?
Ik was, Ik ben, Ik blijf.
Waar zal ik mij verschuilen?
Den hemel is mijn troon, d' aard mijner voeten bank,
En 't Helsche keizerrijk 't wit van mijn pijlen strank58,
Dit wonderlijk geheel van hemel en van aarde,
Ja, tot mijn evenbeeld, den mensche hoog van waarde
Ik in zes dagen schiep; de zon is maar een vonk
Van mijne heerlijkheid, die voor veel eeuwen blonk:
De God, die Abrams zaad in Izak wilde noemen,
Zoo vele als 't zand des meers of als de Lentsche bloemen;
Ik ben dezelfde God, die Isrels troebelzee
En groot heerleger met mijn vleugelen bespreê59,
Werpt slechts op mijn beloft den anker van uw hopen,
Want over Jakobs huis staan steeds mijn oogen open,
Mijn oor beluistert hun gebed van woord tot woord,
Ik heb hun leed gezien, en hun geschrei gehoord!
Mijn zeisen maait nu eens den draad van hun ellenden,
Ik zal nu 't wankel rad van mijn beproeving wenden,
Nu zult gij zien wiens hand den Farao ontrukt
Mijn lelie, die zoo lang de doornen heeft gedrukt!
Gij zult de leidsman zijn, en brengen hun persoonig60,
Met uwen staf, in 't land dat vloeit in melk en honig;
In 't land, daar Abraham zoo dikwijls zag de maan
Heur hoornen spieglen in de glazige61 Jordaan;
Daar zijn gehoorzaamheid mij over had gegeven
Zijn eenig liefste kind, den spiegel van zijn leven,
Daar hij niet en ontzag, op Salems hoogte trots,
Te storten 't bloed zijns zoons, tot eenen offer Gods;
Daar hij te buiten trad de vaderlijke palen,
En zag op 't altaar-plat alreê ten hemel stralen,
(Met oogen des geloofs, van wil en van gemoed)
't Vuur van zijn offerand', en zijn verkoren bloed;
Daar hij, in asch en stof, op 't heilige gesteente,
Alreê begraven had zijn vleesch en zijn gebeente;
Daar hij zijn wandeling ten einde heeft gebrocht62,
En 't hemelsch burgerschap hier boven heeft gekocht;
Daar zijnen zoon Izak en Jakob, beî te gader,
Zijn pelgerims geweest, met hunnen ouden vader;
In 't land, daar ik de kroon hun drukken zal om 't hoofd
Die Abraham, Izak, en Jakob is beloofd.
Gaat, boodschapt Farao, wie dat u is verschenen;
De weg is al bereid, dus trekt met vreden henen.
Ik ben een sterflijk mensch, ik ken mij veel te zwak.
Hij maakt u machtig, die63 nooit sterkheid en ontbrak;
En tot een teeken blij, na uw verlossing veilig,
Doet mij op dezen berg een offerande heilig
Van liefelijken reuk.
O God gebenedijd!
Hoe zal ik Jakob toch betuigen, wie gij zijt
Die mij gezonden hebt?
Jehova, God almachtig,
Die hun met zijnen arm zal helpen sterk en krachtig:
Ik ben, die Ik zal zijn, die u de kroone biedt
Met uitgestrekte hand, en gij en grijpt ze niet:
Ik ben die 't al vermag, die uwen staf bepeerelt
Den dans-beleider wijs van d' een en d' ander wereld;
Ik ben de Heere zelf.
De vonk van hun geloof
Is zeer na uitgebluscht, in asschen bleek en doof.
Met wonderdaden dan versterkt hun dwaasheid teder;
Wat hebt gij in uw hand?
Een staf.
Wel, werpt hem neder.
Wat kronkelt hier alreê? hier wemelt, krolt64 en drilt
Een slange, die mij in de hielen bijten wilt65:
O Heere, staat mij bij!
Wel, grijpt den krommen worme.
Dit 's mijnen zelfden staf, weêr in zijn eerste vorme:
O, Heere wonderbaar!
Opdat u niets ontbreekt,
Uw rechterhand nu eens in uwen boezem steekt,
En trekt ze weder uit.
Mijn hand is stijf en kromme,
Melaatsch, gelijk de sneeuw.
Wel, drukt nu weder omme
Uw ongeloovig hart.
Ze is zuiver, rein en klaar.
Gelooven zij dan niet dees teekens wonderbaar,
Met vochtig water sprengt de vloer die gij bewandert66,
't Wordt in roodverwig bloed door mijne kracht veranderd.
Om voor den Farao verschijnen ik mij schaam,
Want, Heer! mijn tonge lispt, mijn stem is onbekwaam;
Kiest elders een gezant.
Zal mij dan iets ontbreken?
Die 't alles schiep uit Niet, in d' eerste week der weken,
Den Hemel, die om u met zijne lichten wielt67,
En al wat in 't begrijp68 van nat of drooge krielt,
't Gevogelt' in de locht, dat op de winden zwieret,
En 't waterzuchtig aas, dat naar 't vlietwater gieret,
't Viervoetig veldsch69 gediert', 't geboomte, dat gekromd
Van zijne vruchten hangt, de dalen vol geblomt:
Wie