Joost van den Vondel

De complete werken van Joost van Vondel. 2


Скачать книгу

't nutten van haar weelde en haar wellustigheid,

      Daar menig d' Hemel om zijn wellust heeft ontzeîd20.

      Wat hagen, groen van palm, zijn hier zoo glad geschoren?

      Die doolhoofs-wijs gestrekt, gekrunkeld, ons verloren

      Doen dolen hier en daar, zoo datmen hier in 't groen

      Van de eêl Cretensche maagd21 wel 't klouwen22 had van doen,

      Om volgen langs den draad, om eindelijk den blinden,

      Bedriegelijken weg, en de open-poort te vinden.

      Wij dolen heen en weêr, en worden staâg gestuit.

      Wij zijn schier afgemat, hoe raken wij hier uit?

      De doolhof schijnt met ons zijn spotternij te drijven.

      Wat geest heeft ons vervoerd? 't gezelschap moet hier blijven.

      Men houdet23 mij te goede, ik ken't24: het is mijn schuld;

      Ik, ik zal de oorzaak zijn, zoo gij hier blijven zult.

      't Gezelschap (zoo mij dunkt) vermoeid zou wel gelusten,

      Te lesschen haren dorst en ergens wat te rusten.

      Wat raad, hoe mogen wij ontsluipen zulk gevaar?

      Of ergens een weerdin hier op te sporen waar,

      Zoo waar 't gewonnen spel; doch, voor ons lijfs vermoeyen

      Ziet aan de slinker zijde een schoon prieelken bloeyen:

      Elk spoeye best hij mag25: Tsa, vrunden, zit hier om!

      U aassem wat verhaalt, gij zijt ons wellekom.

      Een aangename rust ververscht den machteloozen;

      En 't herte, door den reuk van leliën en rozen,

      Daar 't roosmarijn26 tapijt is rondsom meê bestikt,

      Niet weinig wordt vermaakt, verlustigd, en verkwikt.

      Maar wat Lucretia, van maaksel wel besneden,

      Verbergt daar in het groen haar blanke en naakte leden?

      En dreigt haar zelfs27 de dood? zij dreigt niet, och, zij steekt!

      Zij kwetst haar zelve 't hart! Ziet, ziet, hoe 't bloed uitbreekt,

      Hoe 't bloed de wonde uitvloeit, en daalt met groot verlangen28

      Benedenwaarts, daar 't wordt behendelijk gevangen,

      Door 's kunstenaars bedrijf. Verschrikt niet, 't is maar schijn,

      't En is geen vrouwen-bloed, 't is enkel rooden wijn,

      Die Bacchus is gewoon te schenken voor de vorsten,

      En andren, die vermoeid hier in de schaduw dorsten.

      Nu, vrunden! drinkt eens om; ziet, hier is wel te pas

      Op 't kunst-rijk goud geschroefd een kristalijnen glas.

      A-voust29 en doet bescheid, daar is nog in de tonne,

      Laat omgaan met de maan, of liever met de zonne.

      Gezelschap! brengt eens om, em koelt vrij uwen moed:

      't Is niet Lucretia's, maar enkel druiven-bloed,

      't Welk 't beeld besloten houdt van binnen in zijn adren,

      Die wonderlijk geleid van elders haar vergadren.

      Zoo iemand meerder lust, zoo nemen wij verlof30;

      Vaart wel, Lucretia! zoo iemand wat te grof

      Of te tyranniglijk u 't bloed heeft afgezogen,

      Denkt, dat versmachte dorst tot zulks hem heeft bewogen.

      't Is lang genoeg gedwaald, wij laten den Labrint31:

      Die hier ervaren is, wel fluks een uitkomst vindt.

      De bloemhof ligt nu 't naast, wiens bedden zijn als schulpen,

      Heel uitheemsch van begrijp32, daar menigte van tulpen

      Als in slagorden staan, en steken haren kop

      Veelverwig na de locht en na de sterren op.

      Mij lust niet al de rest der bloemen te verhalen,

      Daar Flora prachtig schijnt op 't cierlijkst meê te pralen:

      Als Zephyr haar omhelst, als zijn gezochtste bruid,

      En violetten blaast met zijnen adem uit,

      Zoo dikmaal hij haar kust in dalen en priëelen,

      Wanneer zij onderling malkandren 't herte ontstelen.

      Hier heeft zijn zetelstoel gebouwd de blijde Mei

      Van thijm, van roosmarijn, en bloemen veelderlei.

      Wat mengsels groeyen hier? daar d'hommelende bijen

      Om zoeten honigzeem, haar wellust, komen vrijen.

      Maar laat ons om wat nieuws te droomen zijn bereid,

      Vermits 't vermaak gevoed wordt door verscheidenheid;

      Tsa, opwaarts met mij stijgt, op dezen lagen toren,

      Die uit een eikenboom is wonderlijk geboren,

      En zeven transen draagt33, een eere dezer steê:

      Van waar gij ziet beneên ontstaan een wilde zee,

      Door 't springen van een born, gegroeid uit groene planten,

      Dat als een schreyend beeld versmelt, aan alle kanten,

      In vloeyende kristal, en 't lijkt wel aan den schijn,

      Als of 't de filosoof Heraclitus34 woû zijn:

      Die 't alles, wat beschijnt het wankel licht der manen35,

      Beschreyensweerdig acht, met uitgestorte tranen.

      Gij ziet hier weêrzijds 't strangh36 van eenen oceaan

      Die op zijn glazen stroom voert kielen zwaar gelaân.

      Walvisschen moogdy37 hier en monsters zien wanschapen,

      Die visschen rispen38 uit en stroomen, als zij gapen:

      Die 't water dobbren doen, dat Tifys39 is verveerd,

      En Palinurus40 zelf voor 't slingren van haar steert.

      Neptunus ziedy41 't hoofd en natten baard opsteken,

      En dreigen met zijn vork de baren, die hem smeeken.

      Op zijn kinkhoren maakt de Triton heesch geluid,

      Dat al de Water-Goôn en Nimfen kijken uit.

      Maar, och! hij wordt verlust en bijster schier van zinnen,

      Die dees Zeejuffren ziet, dees spieg'lende Meerminnen:

      Die met haarstreelen42 staâg bedrijven al haar pracht:

      Dees snoert haar vlechten op, die om haar schaduw lacht;

      Dees