Joost van den Vondel

De complete werken van Joost van Vondel. 2


Скачать книгу

rel="nofollow" href="#n63" type="note">63

      Gevormd zijn na 't bedrijf van vogelen en beesten.

      Wie dan leergierig is, die voeg' zich hier bij mij,

      En laat geen leerenstijd onachtzaam gaan voorbij.

J. VAN VONDELEN.

      I.

      VAN 'T PEERD EN DEN VOERMAN

      Het slaafsche lastbaar64 peerd, afwijkende te verre

      Van 't rechte wagen-spoor, geraakte met zijn kerre65

      In 't diep van een moeras en slibberigen plas,

      Alwaar 't bijna versmoord en heel verzopen was.

      De voerman al vergramd, zijn geesel-zweep doet klassen66,

      En roept: "o kreng! ontslaat ons d' afgrond der morassen."

      Het ongelukkig dier trost wat het trossen mag,

      't Hijgt bijkans ademloos en voelt vast slag op slag;

      Ten laatste spreekt het dus: "O beudel! wilt u schamen,

      Dat gij zoo armen guil67 (als ik) slaat 't lijf vol stramen,

      Daar ik mij zelf niet spaar, maar hale tocht op tocht68,

      Op dat ik uit dees' gracht op 't droog geraken mocht."

      "Zacht (zegt de voerman) zacht! zult gij mij wederstreven?

      Ik zal u stokken-brood in plaats van haver geven!"

      Zoo sprekend hij den zweep rept met een groot geraas,

      En touwt69 het taaye vel van 't mager honden-aas.

      Onzalig is het land, daar van een woest, verwaten,

      Ondraaglijk wreed tyran verheerd zijn de onderzaten.

      Hij zuipt haar 't vleesch en 't bloed, en knaagt tot op 't gebeent

      't Versteken70 overschot der schameler71 gemeent.

      En zoo daar iemand kikt, die moet (wat boozer72 plagen!)

      Een driemaal zwaarder juk als ooit voor henen dragen.

      II.

      VAN DEN LEEUW EN DEN VOS

      Den onverwonnen leeuw, der dieren Opper-koning,

      Zich veinsde doodlijk krank in zijn gewelfde woning,

      En daagden al 't gediert ten hove, op groote peen73

      Wie daadlijk niet verscheen tot voorstand van 't gemeen;

      Vermits hij zaken had haar allen te verbreiden,

      Nut tot den stand zijns rijks, als hij zou zijn verscheiden.

      Elk volgt zijns konings last, al bevende, uit ontzag,

      Verschijnt in 't groot paleis op den gezetten dag.

      Elk komt' er, uitgezeîd74 de vos, de loost' van allen,

      Die heeft in al dit spel een wonder kwaad gevallen75,

      Neemt op de stappen acht, die hij in 't zand ziet staan,

      Verneemt dat niemand keert van al die derwaarts gaan;

      Dies spreekt hij bij zich zelf, al toornig en verbolgen:

      Te recht zij beesten zijn, die blindeling dus volgen.

      De stappen die in 't zand, gestrekt76 na 't groot paleis

      Klaar toonen, waar toe wil gedijen zulken reis,

      Vermits van veel niet een van onze meed-gezellen

      Weêrkeerden veilig, om 't geschiede te vertellen.

      Gelukkig is de man, die uit een rijp beraad

      Van 's princen tiranny en wreedheid 't net ontgaat;

      Die uit 't gevaar zich houdt van strikken opgehangen,

      Daar 't arme slechte77 volk te licht zich in laat vangen.

      III.

      VAN DEN EIK EN DEN OLMBOOM

      Den78 schaduwenden olm bad d' eik, der boomen koning,

      Dat, zonder lang verdrag79, of eenige verschooning,

      Hij 't bladerrijk geboomt, dat om hem stond gegroeid,

      Ter aarden vellen zou: op dat hij, schoon gebloeid80,

      Zich heerlijk toonen mocht, en zonder eenig kommer

      Zijn groente breiden uit en veel begeerde lommer.

      Maar als den81 rijpen eik zijn schalkheid werd gewaar,

      Sprak hij: "waar blijve ik dan op 't strengste van het jaar,

      Wanneer den82 zuren herfst en winter met zijn buyen,

      Als uitgelaten heel, zoo fel begint te luyen,

      Dat mij volwassenheid noch dikte komt te sta,

      Hoe diep in d' afgrond83 ik mijn kromme wort'len sla;

      Ten zij een dikke schaar van beuken, elzen, linden,

      Afschutten t' mijner baat 't gebulder van de winden;

      Dies ik uw schalkheid spoor84 wel tastelijk en grof,

      En t' uwer straf verban u eeuwig uit mijn hof."

      Gij vorsten! luistert toe, en wilt dees leering vaten,

      Dat 's princen heil bestaat in 't heil van de onderzaten:

      Dat hij gelukkig is, die 's vleyers tong ontgaat,

      En van 't gezelschap der lof-tuiters zich ontslaat,

      Diens eenig doel-wit is den plas-dank van haar heeren,

      En, tot den bodem toe, de rijken om te keeren.

      IV

VAN DEN BASILISCUS EN 'T WEZELKEN

      Het wreede, onmenschlijk dier, dat, eiselijk en straf,

      De menschen blixemt met een oogenwenk85 in 't graf,

      De felle basilisk, beloerden en bewaakte

      Een wezelken, 'twelk staag zijn duister hol genaakte;

      Een wezelken, 'twelk staag zijn aas aldaar ontrent

      En dagelijkschen roof te halen was gewend.

      't Welk, als het nu gewaar werd 's basilisken treken,

      Zoo heeft het hem beraân om 's vijands macht te breken,

      En met een taksken groen van ruiten86 zich bedekt,

      Van ruiten, 'twelk voor 't gift een tegen-gift verstrekt,

      Ja, eindelijk vermag den basilisk te dooden,

      Dies heeft het dagelijks zijn vijand 't hoofd geboden.

      Het welk den zwakken leert, dat hij zijn zaak gewis

      En