Joost van den Vondel

De complete werken van Joost van Vondel. 2


Скачать книгу

been getrokken;

      Maar als zij nu om loon heeft (wel verdiend) getaald130,

      Heeft met deze antwoord haar 't geholpen dier betaald:

      "Wat plompheid kleeft u aan, dat gij nog eischt belooning,

      Of is niet loons genoeg de erbarmlijke131 verschooning,

      Zoo dadelijk betoond? toen ik, hoe wreed geaard,

      Uw keel in mijne keel meêdoogend' heb gespaard.

      Dus uwer straten gaat, gaat henen uwer straten,

      En 't leven hebt te loon, dat ik u heb gelaten!"

      De ondankbre nimmermeer t' erkennen is bereed132

      De weldaad en de deugd, die aan hem is besteed;

      Zich zelven kent hij niet, blijft trotsch, stout en hovaardig,

      't Koomt (waant hij) hem al toe, en is nog meerder waardig.

      XIV.

      DE ESSCHEN-BOOM EN 'T RIET

      Een dik gegroeiden esch, wiens steile toppen gingen

      Recht naar de sterren toe en 's Hemels zolderingen,

      Trotseerde, dat hij stond verheven in 't foreest133,

      Spijt d' alderfelsten storm en allerlei tempeest:

      Braveerde, dat hij was veel sterker van vermogen

      Als 't riet, dat van den wind al stadig wordt gebogen;

      Als 't wankelbare riet, dat siddert, schudt en beeft

      Voor de alderminste koelt', die langs de velden zweeft.

      Hij eindigt naauw, een bui ontstaat met sneller vaarden134,

      En velt den esschen-boom ontworteld uit der aarden.

      't Riet, speurende de val desgenen, die terstond

      't Gebladerd hoofd opstak en hoog verheven stond,

      Dus bij zich zelven spreekt: "o, veilig wonderbaarlijk

      Is nederigen staat voor135 hoogheid, die gevaarlijk

      Het onderwerpsel is van136 allerhande leed,

      En schielijk wordt gedreigd te vallen eer men 't weet."

      XV.

      VAN DEN LEUGENACHTIGEN SCHAAP-HERDER

      Een, die met d' herder-staf de wit gewolde kudden

      Voor 't ongediert op 't veld belast was te beschudden137,

      Uit schalkheid menigmaal zijn luide stem verhief:

      "Help, wapen! wapen, help! en weert den schapen-dief!

      De wolf mijn kudd' belaagt, en ligt hier bij geslopen!"

      De land-liên kwamen fluks tot onderstand geloopen,

      Zoo lange tot, van hem bedrogen menigmaal,

      Zij sloegen in de wind zijn schalke logen-taal.

      Ten leste kwam degeen, die vast op138 jonge lamren,

      Dies d' herder deerlijk kreesch, het zou een mensche jamren:

      "Help! nageburen, help! mijn kuddeken lijdt nood,

      De wolf van 't beste vlies mijn schaaps-kudd' heeft ontbloot!"

      Zijn roepen was vergeefs, vergeefs was 's herders weenen,

      Zij dachten: 't is bedrog, hij liegt gelijk voorhenen.

      Zulks en zoodanig is der logenaren loon,

      Diens139 goddelooze tong te liegen is gewoon:

      Al spreekt hij somtijds schoon140 de waarheid zonder liegen,

      Men geeft hem geen geloof, die lust heeft in 't bedriegen.

      XVI.

      VAN 'T ZWIJN ENDE DEN WOLF

      De wolf een vuile zog141 ziende in den misthoop liggen,

      Die zwanger nu bestond te stenen en te biggen142,

      Zich vroêmoer heeft geveinsd, en haar, in biggens smert,

      Te helpen aangeboôn uit een meêdoogend hert;

      Zulks heeft de vuile zeuge al morrende afgeslagen.

      De wolf, om zulken roof te beter te belagen,

      Erbood143 zich minne-moêr te willen zijn van 't spek,

      Dat nergens beter groeit als in zijn eigen drek.

      Maar als de bigster nu bemerkte 's wolves treken,

      Zij met deze antwoorde is der dieren schrik ontweken:

      "Gaat henen, jonker wolf! uw smeer144 en pelsen huid

      Betuigen, wie gij zijt; zoekt elders uwen buit."

      Gij, die nog menschen wilt in deze wereld schijnen,

      En doodt de aanstaande vrucht uws lichaams met venijnen

      (Ik laat 't opvoeden staan145);—komt herwaarts, en ontwaakt:

      Ziet, hoe het vuilste beest, de zeuge, uw vonnis maakt!

      't Zijn hoeren, die haar lief onechtelijk omarmen;

      Maar Duivels, die de vrucht haars lichaams niet beschermen.

      XVII.

      VAN EEN HOVEERDIG MUIL-DIER

      De gladde muil, gestald aan eener voller kribben146,

      Zich mestte rond en bol, dat 't smeer kleefde aan de ribben,

      Vermids hij noch met last noch arbeid was bezwaard,

      Waarom hij weeldig werd en brieschten als een paard,

      Beroemende147 't geslacht, waar van hij was gesproten,

      Ja, van veel eedler bloed als al zijn tijdgenooten,

      Verheffende zijn deugd en 's draf-geleerdheids kunst,

      Waardoor hij t' hemwaarts trok zijns heeren oog en gunst,

      Waardoor hij overtrof Ros-bayaard148 in 't pikeeren149,

      In ren of in tornooi, in springen of in keeren.

      Maar als de muil op 't lest werd voortgebracht in 't perk,

      En op zijn traagheid-van-naturen nam gemerk150,

      Als de andre hengsten hem zoo wijd te boven gingen,

      Het zij in wakkerheid van draven of van springen:

      "Nu (sprak hij) merk ik licht, als ik mij zelven ken,

      Dat ik van 't ezels bloed van oud gesproten ben."

      De roemers varen zoo, die zot haar zelfs flatteeren,

      En roemen van het geen zij in der daad ontberen;

      Of iemand duizendmaal met roem zich zelf bekroont,

      De ervarenheid betuigt,