bij iemand woont.
XVIII.
DE WOLF IN 'T SCHAAPS-KLEED VOOR DE KOOI VAN 'T SCHAAP
De wolf kwam tot de kooi der wapenlooze schapen,
Vermomd met 't lammren-vel, om d' hamel te betrapen151,
En bad hem, dat hij zich vervoegen wilde in 't woud,
Dat als een schoon priëel was loof-rijk opgebouwd;
Maar d' hamel zeide: "ik zou u geerne gaan verzellen,
Indien gij waart een wolf, die u te weer mocht152 stellen,
Zoo eenig ongediert ons overviel in 't groen."
De wolf, gelijk verheugd om zulk een antwoord, toen
Van 't schaaps-vel zich ontsloeg, en sprak: "t'sa, gaan wij wakker!
Ik ben de wolf, uw vrund en aldertrouwste makker."
"Neen," sprak den hamel toen, "gaat uwer straten153 heen,
En hebt met uwsgelijk uw lust en vreugd gemeen;
Mijn schaaps-kooi ik behoe154, ter tijd ik, t' mijner bate,
Een trouw gezel bekoom, daarop155 ik mij verlate:
Genoeg heb ik geleerd, aan deze uw vreemde pert156,
Dat onder 't schapen-vel school 't wreede wolven-hert."
't Is al van ouds, dat, om de onnooslen te verlokken
De wreeden 't schapen-vel arglistelijk aantrokken;
De schijn veeltijds bedriegt, dus is hij wijs bedacht,
Die jonker Wolfaart vreest, en zich voor 't schaaps-vel wacht.
XIX.
EEN HERDER ENDE EEN AFGOD
Den ossen-harder, tot afgoderij genegen,
Aanbad een houten-God, om rijkdom en om zegen;
Hij lag op 't aardrijk neêr, en bad de Godheid aan,
Op dat hem 't heilig hout van armoê mocht ontslaan;
Maar, als hij moê gebeên, na157 blinder158 luiden zeden,
Noch schat noch rijkdom kreeg tot loon van zijn gebeden,
Hij, met een stalen aks, den afgod ging te keer,
Die brekende den hals viel van 't hoog altaar neêr,
Uitstortende een threzoor van schijven, die (uit zorgen)
Daar iemand voormaals in had bij geval verborgen.
Dies d' herder sprong van vreugd', en riep: "o Godheid mijn!
Uw weldaad niet verbeên, maar woû gedwongen zijn!"
Wat weldaad iemand doet, met kracht daar toe gedwongen,
De zulke ontbeert den lof op des ontvangers tongen159;
Wie willig als van zelf zijn naasten deugd bewijst160,
Veroorzaakt, dat men hem voor zijne mildheid prijst.
XX.
DE VOS EN DE KATTEN
De schalke vos op 't veld de katten vast verzelde,
En van zijn listigheid veel snorkende vertelde,
Dat aller katten doen en hand-werk (hoe men 't acht)
Was muize-vangerij en enkel ratten-jacht.
Terwijl zij onderlinge aldus in 't twisten rezen,
En Reinert161 boven haar de uitnemendste woû wezen,
Een koppel honden haar te schielijk overkoomt;
De simmen162 klavren163 in de takken van 't geboomt;
Maar Reintjen, in gevaar, niet wetende waar vluchten,
Is fluks der brakken roof, en spreekt met diep verzuchten:
"Hoe ijdel is de roem desgenen voor gewis,
Die op de katten smaalde en nu haar schouwspel is;
Wanneer hij in gevaar, ja, hoop en troost ten ende,
Haar vlijtigheid aanschouwt en zelfs blijft in ellende!"
Die schier vergodet schijnt en alles hier toelacht,
Zich voor 't beroemen hoed' en voor 't bespotten wacht';
't Geluk is wankelbaar; wel hem, die wijs beraden
Zorgvuldelijk zich wacht van andre te versmaden.
XXI.
'T SERPENT EN 'T AAMBEELD
't Scherptandige serpent belust was te vermalen
Een aambeeld, herd van staal en ijzer t'eenemalen,
Maar kon verwinnen niet164 op zulken ijz'ren romp;
En maakte 't aambeeld niet, maar al zijn tanden stomp.
Als nu des diers gebit ten leste was bedorven,
Heeft het van 't aambeeld tot een antwoord dit verworven:
"Wat dolheid gaat u aan, dat, met een scherp gebit,
Gij om mijn herdheid te verbrijzlen zijt verhit!
Laat af, laat af in tijds, al waren uwe tanden
Van koper en van staal, ik maakte ze ter schanden."
Dees fabel wil de zulke aan-spreken zonderlingen,
Die zich aanmeten meer als menschelijke dingen.
Gelijk dat zotte volk, dat, met een ijdel hoop,
Een vaart langs 't Noorden zoekt, spijt der naturen loop:
Dat met een eiken plank, o stoute zee-gezellen!
Drijft door 't bergachtig ijs, gelijk als na der Hellen,
En blijfter al een schip in 't Noorden voor den tol,
Gelijk een toren, staan, zij varen even dol165.
XXII.
DE OUDE ENDE JONGE KREEFT
De schelpe-drager kreeft wild' haars gelijk aanwijzen,
Dat 't voorwaarts zwemmen meer als 't aarslen166 is te prijzen:
Al was 't schoon, dat167 nature haarluiden168 in dit deel
In 't scheppen hadde ontbloot van schoonheid al geheel,
Vermits zij andren hadde op andre wijs gegeven,
Met vinnen door het vocht recht voorwaarts uit te zweven.
Maar de onderwezen kreeft sprak zijnen makker aan,
Dewijl hij 't had geleerd, hij zoudet169 eerst bestaan,
En als een leerlijk beeld170 het vochte veld doorploegen,
Hij wilde171 recht op 't spoor hem na te