laat aan haar paruik 't goud en gesteenten blinken,
En peerlen, die zij raapt wanneer de schepen zinken:
Die, kemt haar gouden haar, en wast in 't zoute nat
Haar blinkende aangezicht en voorhoofd altijd glad.
Help, Nimfen! die u ziet, wie is't, die niet zou wenschen,
Dat gij mocht zijn geteeld van 't bloed en 't zaad der menschen?
Wie ist, die niet beklaagt, dat uw gestaltenis
Is boven navel mensch, en onder navel visch?
Maar ginder (zoo mij dunkt) uit een verburgen haven
Vliegt een galei in 't ruim, door 't roeyen van de slaven,
Randt een koopvaarder aan, die, op 't verbolgen meer,
Zijn boeve-netten43 spant, en kloek zich stelt te weer.
Wacht mannen, 't geldt uw lijf! matrozen, houdt u onder!
Daar gaat een rookwolk op, gevolgd van eenen donder
En bliksem des geschuts, dat eislijk44 van geluid
Vuur, water, aard, en locht blaast t' zijnder kelen uit45.
Het ijzer plompt in 't nat, nadat het een geschreye
Heeft schielijk opgewekt, in 't midden der galeye,
Die alzins is geverwd, met klibber46 brein en bloed:
Hier rolt een menschen hoofd, en ginder eenen voet;
In 't midden van den storm groeit 't herte van de Turken,
Die op haar halve maan en dikken tulband snurken47;
D' Hollander onversaagd, bralt met zijn princen-vlag,
D' Hollander, die nog nooit verwonnen t' onder lag,
Eer zou de lont in 't kruid, in 't midden van de baren,
Met zijn en 's vijands hulk recht na de sterren varen,
Eer hij zich dwingen liet van een Mahumetaan,
En 't ijzer aan het been zoo schendelijk liet slaan.
Mars raast noch even dol; hoe zal die strijd zich enden?
De Turk het hert ontvalt, hij gaat het hoofd fluks wenden
Weêr na zijn roof-nest toe; hij reist weêr op een nieuw.
En d' Hollandsche kartouw, die schenkt hem den adieu,
Gewis eens menschen oog en kan zich niet verzaden;
De geest en 't herte zijn met wondren overladen.
Best dalen wij om laag en zien, waar zich nu rept
't Gevogelt, dat de locht met zijne vleuglen schept,
En hooger niet en stijgt als 't net en wil gedoogen,
Dat haar gevangen houdt en alzins overtogen.
Den arend krom gebekt is keizer van dit rijk,
Die Jupijns bliksem voert, daar elk voor knielt in 't slijk;
De kraan, de blanke zwaan, de roode kalikoenen48,
De gier en paauw, dat49 zijn de heeren en baroenen.
Den haan wil koning zijn, om dat hij is gekroond,
Omdat hij moedig zich in 't bloedig oorlog toont,
En zich met d' handschoen licht laat tot den kamp bekoren,
Vertrouwende op zijn moed en op zijn scherpe sporen.
Hij heeft der boelen veel, zijn geile min hij bluscht,
Recht of een koning mocht al doen wat hem gelust.
De papegaai is tolk, die aan de uitheemsche volken
Moet brengen 's konings wet en zijnen zin vertolken:
De struis zijn rechter is, die 't vierschaar steeds bedient,
En oordeelt in zijn naam, wie vijand is of vriend;
De valk als beudel50 straft, die 't vierschaar heeft verwezen;
Verbidden hier niet geldt, als 't vonnis is gelezen.
De zwaluw, musch en gans, de duif, de nachtegaal
En de ekster brengen cijns den keizer al te maal.
De vleermuis en den uil, als bloedige tyrannen,
Zijn eeuwig uit het hof in ballingschap gebannen;
Wiens herte niet ontluikt51, die zulken vlucht bijeen
Gevlerkte borgers ziet, van maaksel onderscheên?
Eenparig52 de een verschijnt, en de ander bont van pluimen.
Hoe kan men hier zijn tijd verspillen en verzuimen!
Tsa! gaan wij nu bespiên, waar 't wild en on-gediert
Verschuilt in 't donker woud en ons voor de oogen zwiert:
Dien heuvel welbeplant verstrekt een 's princen woning
Voor d' onverwonnen leeuw, der dieren hoofd en koning,
Die hier zijn hof ophoudt, en, met een fier gemoed,
Na53 zijn raad-kamer treedt, gevolgd van eenen stoet
En uitgelezen hoop van wel-geboren dieren,
Die hoog geadeld zijn, en die zijn hoogheid vieren.
't Langhalzige kameel; Heer bokkaart lang-gebaard:
Het felle panther-dier, en 't welbeslagen paard;
Heer wolfaart en den beer zijn 's konings opper-raden,
De tijger veld-heer is in 't ruim van dees vallei,
Daar hij het opzicht heeft van 's konings veld-armei55
Die vreeselijke dog, die de oogen wijd op sperde,
De trotsche kapitein is van des konings garde,
't Loos Reintjen is spion, die altijds op de straat
Doorsnuffelt, wat'er in de wereld ommegaat.
De brak is coertizaan56, en d' hazen zijn lakeyen,
Die pronken aan 't paleis met 's konings levereyen.
Den afgejukten stier, den ezel, en het zwijn
Aan hofdienst, met de kat, van ouds verbonden zijn.
De baviaan, de sim57, en de aap hier op tonneelen58
Comedianten zijn, die 's princen farcen59 spelen.
Wie zag ooit schoonder jacht van alderhande wild?
Ziet, hoe de een in gedaante, in60 verf van d' ander schilt,61
Hoe ruig62 den eenen is, en de ander tam van zeden!
Zoo iemand maar wat tijds of uren wil besteden
In 't groen van dees warande, en ga slaan over al
't Gevogelte en 't gediert, eerlang hij worden zal