vraagt hij Grospierre buiten adem. „„Ja,”” antwoordt-ie, „„nog geen halfuur geleden.”” „„En je hebt die laten passeeren!”” schreeuwt de kapitein woedend. „„Je zult hiervoor op ’t schavot je hoofd moeten neerleggen, burger sergeant! Op die kar had de hertog de Chalis zich verborgen met zijn heele familie!””
„„Wat zeg je, burger kapitein!”” roept Grospierre verbluft. „„Ja zeker!”” zegt de kapitein, „„en de voerman was niemand anders dan die vervloekte Engelschman, de Rooie Pimpernel!””
Met ongeveinsde uitroepen van hoon en verachting werd dit verhaal ontvangen. „Burger Grospierre had zijn fout geboet op de guillotine, maar wat een dwaas!”
Bibot lachte zoozeer om zijn eigen vertelling, dat er een poosje verliep, voordat hij kon vervolgen.
„„„Zet ze achterna, jongens!”” schreeuwt de kapitein, „„denkt aan de belooning; voorwaarts! ze kunnen nog niet heel ver zijn!”” Dit zeggende snelt hij door de poort en het dozijn soldaten achter hem aan.”
„Maar het was te laat!” riep de menigte.
„Ze hebben ze ook nooit gesnapt,” zei Bibot.
„Vervloekt die Grospierre!”
„Denk eens, die vaten niet behoorlijk onderzocht!” vulde Bibot aan.
Maar deze snedige uitroepen schenen burger Bibot bijzonder te amuseeren; hij lachte, totdat de tranen hem langs de wangen biggelden.
„Neen, neen!” zei hij ten laatste, „de aristokraten waren niet in de kar, de voerman was niet de Rooie Pimpernel!”
„Wat?”
„Neen! De vervloekte Engelschman was de kapitein van de wacht, aldus vermomd, en ieder van diens soldaten was een aristocraat!”
Ditmaal sprak niemand uit het volk; de geschiedenis kwam hun bepaald bovennatuurlijk voor. Voorwaar die Engelschman was zeker de duivel in persoon.
De zon daalde ter kimme. Bibot maakte zich gereed om de poorten te sluiten.
„De karren vooruit!” beval hij.
Een twaalftal overdekte wagens schikten zich in een rij, gereed om de stad te verlaten. Bibot kende ze meest alle, daar ze tweemaal daags de poort in- en uitreden. Hij sprak met een of twee der voerlieden—meest vrouwen—en gaf zich bijzondere moeite het binnenste der wagens te onderzoeken.
„Men kan nooit weten,” placht hij te zeggen, „en ik heb weinig lust mijn hoofd te verliezen, zooals die gek van een Grospierre.”
De vrouwen, die de wagens menden, brachten gewoonlijk den dag door op de Place de la Grève in de nabijheid der guillotine, met breiwerk en gesnap, terwijl ze de reeks karren afwachtten, met slachtoffers voor de guillotine beladen. Het was een groote aardigheid, de aristokraten te zien aankomen; de plaatsen dicht bij het schavot waren dan ook zeer in trek. Gedurende den dag had Bibot de wacht gehouden op het Plein. Hij kende de meeste der oude wijven, die daar zaten te breien, terwijl hoofd na hoofd viel onder het mes en zij zelven geheel en al bespat werden met het bloed dezer verwenschte aristokraten.
„Hola moeder!” riep Bibot een dezer vreeselijke heksen toe, „wat heb je daar voor moois?”
Hij had haar op een vroeger uur van den dag gezien, met haar breiwerk en zweep naast zich. Ditmaal had ze een bos gekrulde lokken, in alle kleuren van goud tot zilver, blond en zwart, aan het handvatsel der zweep gebonden, en streelde die met haar magere vingers, terwijl ze Bibot toelachte.
„Ik heb met mevrouw Guillotine’s uitverkorene vriendschap gesloten,” zei ze met een schorren lach, „hij sneed ze voor me van de hoofden af, toen die neervielen in de mand. Hij… heeft me ’r voor morgen nog meer beloofd, maar ik weet niet, of ik dan op mijn gewoon plaatsje zal zitten.”
„Waarom niet, moeder?” vroeg Bibot, die onwillekeurig een rilling voelde langs zijn rug.
„M’n kleinzoon heeft de pokken gekregen,” zei ze met den duim harer rechterhand wijzend in de richting van haar kar, „er zijn lui, die zeggen, dat ’t de pest is. Als dat waar is, mag ik morgen Parijs niet binnenkomen.”
Bij het allereerste woord „pokken” was Bibot terstond eenige stappen achteruit getreden, maar toen het oudje van „pest” begon te spreken, maakte hij zich ijlings uit de voeten.
„De drommel hale je!” bromde hij, onderwijl de menigte zich haastig van den wagen verwijderde en dien heel alleen staan liet in het midden van het plein.
„De duivel hale jou, burger lafaard die je bent!” riep het wijf Bibot achterna. „Bah! wat een man… om voor ziekte bang te zijn!”
Allen zwegen door schrik bevangen, bij het vernemen van de walgelijke pest.
„Maak dat je weg komt met je heele besmette Santekraam!” bulderde Bibot.
De oude heks zette haar mageren knol aan met een tikje van de zweep en bracht haar kar buiten de poort.
Dit voorval had aan de genoegens van den namiddag veel afbreuk gedaan. De schrik zat er bij de menigte in. Ze drentelde langs de barricaden, in somber stilzwijgen voor een poos, terwijl men elkaar argwanend aankeek en instinctmatig elkaar meed. Daar kwam, evenals in het geval met Grospierre, plotseling een kapitein van de wacht opdagen. Maar Bibot kende hem, er bestond dus geen vrees, dat hij een verkapte sluwe Engelschman kon zijn.
„Een kar…!” schreeuwde hij buiten adem, nog vóór hij de poort had bereikt.
„Welke kar?” vroeg Bibot norsch.
„Gemend door een ouwe heks… een huifkar…”
„Er waren er wel twaalf…”
„Een ouwe heks, die zei, dat haar zoon de pest had!”
„Jawel…”
„Je hebt ze toch niet laten gaan?”
„Sakkerloot!” zei Bibot, wiens purperroode wangen plotseling wit werden van schrik.
„Die kar hield in de voormalige Gravin de Tournay met haar twee kinderen, allen verraders en ter dood veroordeeld.”
„En de voerman?” mompelde Bibot, terwijl hem een koude rilling langs den rug liep.
„Alle duivels!” zei de kapitein, „het was de Rooie Pimpernel in levenden lijve!”
TWEEDE HOOFDSTUK.
Dover: „Visscherswelvaren.”
In de keuken van de herberg waren twee jonge meisjes druk in de weer; ze bliezen en hijgden van hitte en opwinding en giegelden over enkele van haar eigen grappen telkens als Miss Sally haar een oogenblik den rug had toegekeerd. En de oude, zwaarlijvige, vadzige Jemima bromde, onderwijl ze heel methodisch bezig was de soep te roeren, die boven het vuur hing.
„Aannemen! Sally!” klonk het op vroolijken, zoo al niet melodieuzen toon uit de aangrenzende gelagkamer.
„Gossimijne!” riep Sally goedlachs, „wat moeten ze nu van me hebben!”
„Bier, natuurlijk,” mopperde Jemima, „je zult toch niet denken, dat Jimmy Pitkin het bij één glaasje laten zal?”
„Ja, en meneer Harry zag er ook zoo dorstig uit,” meesmuilde Martha, een der kleine keukenmeisjes, terwijl ze knipte met haar zwarte oogen, telkens als deze de kijkers ontmoetten van haar kameraad.
Sally keek een oogenblik boos en poseerde in gedachten met haar handen in de zij; haar vuisten jeukten wel wat, blijkbaar om in aanraking te komen met Martha’s rozige wangen, maar daar zij een zachtmoedigen aard had, wijdde ze haar aandacht aan de gebakken aardappelen in de pan.
„Aannemen, Sally! hola Sally!”
Deze uitroepen gingen gepaard met een begeleiding van tinnen kannen, waarmede de eikenhouten tafels der gelagkamer werden bewerkt.
„Sally!” schreeuwde dezelfde stem, „moet het bier soms nog gebrouwen worden?”
„Ik geloof, dat vader hen wel zal bedienen,” mompelde Sally, toen Jemima een aantal