Emma Orczy

De Roode Pimpernel


Скачать книгу

onderstel, dat ze hem bepraat hebben. Die Franschmannetjes, ik heb het van hooren zeggen, bezitten de gave van het woord.”

      „Dan willen we hopen, mijn waarde gastheer, dat die knappe spionnen er niet in mogen slagen u te belezen en uw hechte loyale gevoelens te verkrachten.”

      Maar dit was te veel voor de gelijkmoedigheid van Mr. Jellyband. Hij barstte los in een homerische lachbui, die weerklank vond bij hen, die in het krijt stonden bij den kastelein.

      „Hahaha! Hihihi! Hohoho!” hij lachte in iederen toon, totdat hij pijn in de zijden kreeg en zijn oogen overliepen. „Neen maar! Heb jelui het gehoord? Ze zoûen mij van meening doen veranderen! Maar, meneer, u zegt daar iets heel vreemds!”

      „Welnu, Mr. Jellyband,” zei Mr. Hempseed, „u weet wat de Schrift zegt: „„Wie staat, zie toe, dat hij niet valle.””

      „Maar, Mr. Hempseed,” hernam Mr. Jellyband, zijn zijden nog vasthoudend, „ik wil graag met een van die moordzuchtige Franschen een glas ale drinken en eens zien, of ze mij tot hun opinie kunnen overhalen. Ik heb gehoord, dat die kikkereters zelf geen woord Engelsch spreken. Als dus een hunner mij in hun taal aansprak, begreep ik terstond, waar ze heen wilden. Hun spreekwoord, meen ik, zegt: een gewaarschuwd mensch is een dubbel mensch.”

      „Welnu dan, geachte vriend,” hernam de vreemdeling vroolijk, „ik zie, dat ge te zeer bij de pinken zijt en twintig Franschen staan kunt. Daarom drink ik op uw gezondheid, waarde gastheer, als u me de eer wilt aandoen deze flesch wijn met mij soldaat te maken.”

      „Zeer beleefd van u, meneer,” zei Mr. Jellyband, „ik heb er niets tegen.”

      De vreemdeling schonk een paar bierglazen vol wijn, en den gastheer er een aanbiedend, nam hij het andere.

      „Loyale Engelschen als wij allen zijn,” zei hij, terwijl een guitige glimlach om de hoeken speelde zijner dunne lippen—„moeten wij aannemen, dat deze drank tenminste iets goeds is, dat wij uit Frankrijk krijgen.”

      „Neen, niemand onzer zal dat tegenspreken, meneer,” bevestigde de kastelein.

      „De gezondheid van den besten gastheer in Engeland, Mr. Jellyband,” zei de vreemdeling met luide stem.

      „Hip, hip, hoera!” riep het geheele aanwezige gezelschap. Daverend handgeklap, glazen en bierpotten maakten een ratelende muziek ter begeleiding van Mr. Jellyband’s uitroepen:

      „Verbeeld u, dat ik me door een buitenlander zal laten bepraten!—alles goeds voor u, meneer, maar u hebt toch iets vreemds gezegd.”

      Zeker, het was een aanmatigend vermoeden, dat iemand ter wereld ooit de vast ingewortelde opinie van Mr. Jellyband aan het wankelen zou kunnen brengen, dat buiten Engeland alle Vastelandbewoners van nul en geener waarde zijn.

      DERDE HOOFDSTUK.

      De Emigranten

      De openbare meening in Engeland was in dezen tijd zeer zeker ten hoogste gespannen tegen de Franschen en hun daden. Smokkelaars en kooplieden brachten tijdingen van de overzijde van het Kanaal, die het bloed van ieder rechtschapen Engelschman deden koken, wegens het optreden dezer moordenaars, die hun koning met zijn geheele familie in den kerker hadden opgesloten en nu luidkeels het bloed eischten van al, wat den naam droeg van Bourbon.

      Ondanks dit alles durfde niemand tusschenbeiden te komen. Met vurige welsprekendheid had Burke getracht de Britsche regeering te bewegen den strijd tegen het revolutionnaire Frankrijk aan te binden, maar Mr. Pitt oordeelde, dat zijn land niet in staat bleek, zich aan een oorlog te wagen. Het was aan Oostenrijk om het initiatief te nemen, aan Oostenrijk, wiens schoone dochter op het oogenblik een onttroonde en gevangen koningin was, die weldra het hoofd op een schavot zou verliezen. Neen, het was niet Engelands taak—aldus redeneerde Mr. Fox—naar de wapens te grijpen, omdat één gedeelte van het Fransche volk verkoos, het ander gedeelte den hals af te snijden.

      Wat Mr. Jellyband en zijn mede John Bulls betrof, zij waren royalisten en antirevolutionnairen zonder uitzondering, en voor het oogenblik woedend op Pitt, wegens diens gematigdheid.

      Mr. Jellyband had nauwelijks zijn gewone kalmte herkregen, of Sally kwam in opgewonden toestand binnen. Het vroolijke gezelschap in de gelagkamer had niets gehoord van het lawaai buitenshuis, maar zij had een druipnat paard zien halt houden vóór de deur van „Visscherswelvaren”, en onderwijl de staljongen zich met de zorg voor het dier belastte, begaf de mooie Miss Sally zich naar buiten, om den bezoeker welkom te heeten.

      „Ik meen milord Anthony’s paard op het erf te hebben gezien, vader,” zei ze, de gelagkamer binnen snellend.

      Maar de deur was van buiten reeds open geworpen en in het volgend oogenblik werd een arm, zwaar druipend van den regen, om Sally’s fraai middel geslagen.

      „Jawel, en dank zij je bruine kijkers, die zoo scherp zien, mijn schoone Sally,” zei de man, die zoo juist was binnen gekomen, terwijl de waard, Mr. Jellyband, te voorschijn trad, zooals het betaamde bij de komst van een der meest geziene gasten van zijn logement.

      „Wel, ik moet zeggen, Sally,” vervolgde lord Anthony, een kus drukkend op Miss Sally’s bloeiende wangen, „je wordt al knapper en knapper iederen keer als ik je ontmoet—en mijn geachte vriend Jellyband moet al vrij wat te doen hebben om de jongens van je slanke leest af te houden.”

      Lord Anthony Dewhurst, een der zonen van den Hertog van Exeter, was in die dagen een volmaakt type van een jong Engelsch edelman, rijzig, breed geschouderd met een prettig gezicht. Zijn lach klonk luid, waarheen hij ook ging. Een flink sportsman, een gezellig kameraad, een hoffelijk, welopgevoed man van de wereld, was hij algemeen gezien in de Londensche salons en in de gelagkamers van dorpsherbergen. In „Visscherswelvaren” kende hem iedereen, want hij hield ervan naar Frankrijk over te steken en bracht steeds een nacht door onder het dak van Mr. Jellyband, op zijn weg heen of terug.

      Hij knikte tegen het gezelschap, toen hij Sally’s middel losliet en trad op den haard toe, om zich te warmen en te drogen. Dit doende, wierp hij een snellen, eenigszins argwanenden blik op de twee vreemdelingen, die kalm hun dominospel hadden hervat, en een oogenblik trok een wolk van onrust over zijn joviaal jeugdig gelaat.

      Maar ook een oogenblik slechts, in het volgend richtte hij zich tot Mr. Hempseed.

      „Wel, Mr. Hempseed, hoe staat het met de vruchten?”

      „Treurig, milord, treurig,” antwoordde Mr. Hempseed droevig, „maar wat kan men ook verwachten van een regeering, die de schurken aan den overkant in Frankrijk begunstigt, die er op uit zijn hun koning en hun ganschen adel te vermoorden!”

      „Ja, daar gaat het naar toe,” zei lord Anthony, „ze pakken van deze laatsten allen, op wie ze de hand kunnen leggen. Maar we hebben eenige vrienden, die van avond hier verwacht worden, en wien het gelukt is, aan hun klauwen te ontsnappen.”

      Bij het uiten dezer woorden wierp de jonkman een blik naar de rustige vreemdelingen in den hoek, alsof hij hen tartte hem tegen te spreken.

      „En zij hebben dit aan u te danken, milord, en aan uw vrienden, zoo ik heb hooren zeggen,” zei Mr. Jellyband.

      Maar terstond daarop viel de waarschuwende hand van lord Anthony op den arm van den gastheer.

      „St!” zei hij met een blik op de vreemdelingen.

      „O, dat is alles in orde, milord,” antwoordde Jellyband, „maak u niet ongerust. Ik zou niets gezegd hebben, als ik niet wist, dat we onder vrienden zijn. Die meneer, daar aan den overkant, is een even trouw, loyaal onderdaan van Koning George als u zelf, milord.”

      „Zoo, dan is alles goed,” zei lord Anthony. „Maar zeg me eens, hebt u niemand anders hier als logeergast?”

      „Niemand, milord, ook niet te wachten, ten minste—”

      „Ten minste?”

      „Niemand, tegen wien uwe lordschap bedenking zou hebben, geloof ik.”

      „Wie is dat?”

      „Sir Percy Blakeney en zijn echtgenoote zullen aanstonds hier komen, maar zij zijn niet van plan te blijven—”

      „Lady Blakeney?” informeerde lord Anthony