over hem dacht, dat hij althans zijn medemenschen van een vreeselijken en onverdienden dood redde, uit hooger en edelmoediger beginselen dan hij haar wel wilde doen gelooven.
„Hoeveel leden telt wel uw nobel Verbond, Mijnheer?” luidde haar bedeesde vraag.
„Twintig in het geheel, Mademoiselle,” was het antwoord, „één gebieder en negentien volgelingen. Allen Engelschen, allen hebben we een eed van gehoorzaamheid aan onzen leider afgelegd en tevens de belofte onschuldigen te bevrijden.”
„Moge God u allen beschermen, Mijneheeren!” zei de Comtesse met vuur.
„Tot dusver, Mevrouw, heeft de Voorzienigheid daaraan voldaan.”
„Het is onbegrijpelijk voor mij, totaal onbegrijpelijk. Alles is in Frankrijk het werk van verraders, in naam der vrijheid en broederschap.”
„De vrouwen in Frankrijk hebben zich bitterder jegens ons, aristokraten, gedragen dan de mannen,” zei de Burggraaf.
„Ja, helaas,” bevestigde de Comtesse, terwijl een flikkering van intensen wrevel lichtte in haar melancholieke oogen. „Daar hebt u bijvoorbeeld die vrouw, Marguerite St. Just. Ze diende tegen den Markies de St. Cyr en diens geheele familie een aanklacht in bij het tribunaal van het Schrikbewind.”
„Marguerite St. Just?” vroeg Lord Anthony, een snellen blik op Sir Andrew werpend. „Marguerite St. Just?—Zeker....”
„Ja!” hernam de Comtesse, „zeker kent u haar. Ze was een der premières van de Comédie Française en is onlangs met een Engelschman gehuwd. U moet haar kennen—”
„Haar kennen?” zei Lord Anthony. „Zou ik Lady Blakeney niet kennen—de meest gevierde dame in Londen—de echtgenoote van den rijksten man in Engeland? Natuurlijk kennen wij allen Lady Blakeney.”
„Zij was een schoolkameraad van me in het pensionaat te Parijs,” bracht Suzanne in het midden, „en beiden gingen we naar Engeland om uw taal te leeren. Ik hield heel veel van Marguerite, en ik kan nauwelijks gelooven, dat zij ooit zoo iets boosaardigs heeft uitgehaald.”
„Zeer zeker schijnt het ongelooflijk,” zei Sir Andrew. „Er moet bepaald een vergissing hebben plaats gehad—”
„Er is geen vergissing mogelijk, Mijnheer,” hernam de Comtesse, ijskoud. „De broeder van Marguerite is een bekend republikein. Er was sprake van een familieveete tusschen hem en mijn neef, den Markies van St. Cyr. De St. Just zijn volslagen plebejers en het republikeinsch gouvernement houdt er veel spionnen op na. Ik verzeker u, dat er geen kwestie is van een vergissing… Heeft u van deze geschiedenis niets vernomen?”
„Toch wel, Mevrouw, eenige vage geruchten ervan zijn tot mij doorgedrongen, maar in Engeland wilde niemand er geloof aan slaan… Sir Percy Blakeney, haar echtgenoot, is een zeer vermogend man, van hooge maatschappelijke positie, de boezemvriend van den Prins van Wales… en Lady Blakeney geeft in Londen voor modes enz. in voorname kringen den toon aan.”
„Dat alles mag waar zijn, Mijnheer, wij zullen natuurlijk in Engeland een zeer kalm leven leiden, maar de hemel geve, dat ik Marguerite St. Just nergens ontmoet!”
Er was een andere stemming gekomen onder het kleine vroolijke gezelschap. Suzanne keek treurig en zweeg, Sir Andrew speelde zenuwachtig met zijn vork, terwijl de Comtesse deftig en stijf tegen den rechten rug van haar stoel aanleunde. Wat Lord Anthony betreft, hij gevoelde zich volstrekt niet op zijn gemak en keek een paar malen schuin naar Jellyband, die er al even onrustig uitzag.
„Tegen hoe laat verwacht u Sir Percy en Lady Blakeney?” gelukte het hem den kastelein ongemerkt toe te fluisteren.
„Zij kunnen ieder oogenblik hier wezen, milord,” fluisterde Jellyband insgelijks.
Hij had dit nauwelijks gezegd, of men hoorde in de verte het rollen van een naderend rijtuig, luider en luider werd het vernomen, een of twee waarschuwingen kon men verstaan, daarop klonk het getrappel van paardenhoeven op de ruwe keien, en in het volgend oogenblik stormde een staljongen de gelagkamer binnen met den opgewonden uitroep:
„Sir Percy Blakeney en Milady zijn in aantocht!”
Nog meer kreten, ondermengd met een gerinkel van harnachement, en een prachtige reiswagen, door vier kranige schimmels getrokken, hield voor het hek van „Visscherswelvaren” stil.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Marguerite
In minder dan geen tijd was de gezellige gelagkamer het tooneel van hopelooze verwarring en ongerieflijkheid. Op het eerste bericht van den staljongen was Lord Anthony van zijn stoel opgesprongen en gaf hij allerlei aanwijzingen aan den beteuterden Jellyband, die niet wist, wat hij zou beginnen.
„Om godswil, man,” riep hij, „zie, dat je Lady Blakeney een oogenblik buiten aan den praat houdt, onderwijl de dames hier zich verwijderen. Dit treft al heel ongelukkig!”
„Gauw, Sally! de kaarsen!” schreeuwde Jellyband, heen en weer loopend tot ieders ongerief.
De Comtesse was opgestaan, deftig en stijf, een vergeefsche poging doende om haar opwinding te verbergen en werktuigelijk herhalend:
„Ik wil haar niet ontmoeten!—Ik wil haar niet ontmoeten!”
Daarbuiten nam de herrie, waarmee de aankomst van voorname gasten altijd gepaard gaat, meer en meer toe.
„Dag Sir Percy!—Welkom, Milady! Uw dienaar, Sir Percy!” klonk het in koor.
Jellyband wierp de deur open, altijd nog hopende het naderend onweer te bezweren, toen een zachte muzikale stem met vroolijken lach en gemaakte ontsteltenis zei:
„B-r-r-r-r! Ik ben druipnat! Goeje hemel! heb je ooit zoo’n ellendig klimaat gezien?”
„Suzanne, ga terstond met mij mee—ik sta er op!” zei de Comtesse op gebiedenden toon.
„Och, mama!” smeekte Suzanne, die haar oude schoolkameraad hoopte weer te zien.
„Milady… hm… h’m.... Milady!…” kwam het met zwak stemgeluid uit Jellyband’s keel, terwijl hij een onhandige hopelooze poging deed haar den doorgang te versperren.
„Pardieu, man,” zei Lady Blakeney, ietwat ongeduldig, „wat sta je me daar als een lantaarnpaal in den weg. Laat me alsjeblieft bij het vuur, ik verga van de kou.”
En kort daarop, na den gastheer zachtkens op zijde te hebben geduwd, zweefde Blakeney de gelagkamer binnen.
Er bestaan veel portretten van Marguerite St. Just—destijds Lady Blakeney, doch te betwijfelen valt het, of deze haar buitengewone schoonheid hebben recht doen wedervaren. Marguerite Blakeney telde toen nauwelijks vijfentwintig lentes. Rijzig, boven de middelmaat, met een prachtig figuur, was het niet te verwonderen, dat zelfs de Comtesse de Tournay de Basserive een oogenblik in bewondering staan bleef, alvorens zij de betooverende verschijning den rug toekeerde.
Met een vluchtigen blik door het vertrek, had Marguerite Blakeney alle aanwezigen gemonsterd. Zij knikte vriendelijk tegen Sir Andrew Foulkes en stak Lord Anthony de hand toe.
„Hallo! Milord Thony, wel, wat doet u hier in Dover?” klonk het vroolijk van haar lippen.
En zonder een antwoord af te wachten, keerde zij zich om en stond ze van aangezicht tot aangezicht tegenover de Comtesse en Suzanne. Geheel haar gelaat straalde warmer, toen ze beide armen naar het jonge meisje uitstrekte.
„Wel, wel! Is dat niet mijn kleine Suzanne? Pardieu, burgeresje, hoe kom—jij zoo in Engeland? En Mevrouw ook!”
Lord Thony en Sir Andrew sloegen met gespannen verwachting het tooneeltje gade. Zij kenden de Franschen maar al te goed, om geen begrip te hebben van den ijzigen trots en bittere verachting, waarmede de oude adel van Frankrijk neerzag op allen, die hadden bijgedragen tot zijn val en vernedering. Armand St. Just, de broeder van de schoone Lady Blakeney, was een vurig republikein. Zijn verdeeldheid met de oude familie St. Cyr—waarvan een derde nimmer de bijzonderheden heeft geweten—kwam tot het toppunt, toen deze laatste ten val was gebracht.
Marguerite stond daar vóór hen met haar fijn gevormde uitgestoken hand, alsof zij door deze eenige daad