soort luxueuze zaken aan haar verkwistend, wat zij zich met uitnemende gratie liet welgevallen, zijn gasten ontvangende met dezelfde minzaamheid, waarmede zij de intellectueele coterie van Parijs had welkom geheeten.
Sir Percy Blakeney was bepaald een man van knap uiterlijk, in weerwil van zijn druilerigen blik. Hij was altijd onberispelijk gekleed naar den smaak van een „Incroyable”1. Op dezen September achtermiddag droeg hij een satijnen bovenkleed, in het middel zeer kort gesneden, een vest met breede opslagen en nauwe gestreepte broek. In dat kostuum zou men zijn massieve gestalte hebben kunnen bewonderen, zoo zijn gemaaktheid en idiote lach niet alles bedorven hadden.
Hij kwam lijzig de ouderwetsche gelagkamer binnen, den regen afschuddend van zijn fraaie kleeding, en vervolgens zijn druilig blauw oog met een stukje glas in gouden montuur wapenend, overzag hij het gezelschap, dat plotseling door een pijnlijk stilzwijgen werd aangegrepen.
„Hoe maak je ’t, Thony? Hoe gaat ’t, Foulkes?” zei hij, de twee jongelui herkennend en hun de hand drukkend. „Heb je ooit zoo’n hondenweer beleefd? Beroerd klimaat hier.”
Marguerite had zich naar haar echtgenoot gekeerd en mat hem van het hoofd tot de voeten, met een ondeugend knipoogje in haar vroolijke blauwe kijkers.
„Nou!” hernam Sir Percy na een paar minuten stilte, toen niemand iets te berde bracht, „wat kijken jullie allen nuchter.... Wat is er gaande?”
„O, niets, Sir Percy,” antwoordde Marguerite, „niets om je gelijkmoedigheid te verstoren—alleen maar een affront voor je vrouw.”
„La, la, mijn beste, wat je zegt. Wie was de stoutmoedige, die je durfde attakeeren—he?”
Hier stoof de jonge Burggraaf ijlings op.
„Monsieur,” zei hij, een bestudeerde buiging zijn aanspraak latende voorafgaan en in gebroken Engelsch sprekend, „mijn moeder de Comtesse de Tournay de Basserive, heeft beleedigd Madame, die ik zie is uwe vrouw. Ik kan niet vragen vergeving voor mijne moeder; wat zij doet is recht in mijn oogen. Doch ik ben bereid u te geven de gewone reparatie tusschen mannen van eer.”
De jonkman richtte zich in zijn volle tengere lengte op en zag er zeer geestdriftig, zeer trotsch en zeer opgewonden uit, toen hij opkeek naar het over de zes voet hooge gevaarte, vertegenwoordigd door Sir Percy Blakeney, baronet.
„Milord Anthony en Sir Andrew,” zei Marguerite, vroolijk lachend, „kijkt eens naar dat aardig schilderijtje—de Engelsche kalkoensche haan en zijn collega de Fransche bantam.”
De vergelijking ging volstrekt niet mank. De stoere Engelsche kalkoen zag met verbazing neer op den tengeren nietigen Franschen bantamhaan.
„Drommels, Sir,” sprak Percy eindelijk, zijn lorgnetglas opzettend en den jongen Franschman met onverholen bevreemding opnemend, „waar heb je zulk Engelsch leeren spreken?”
„Monsieur!” protesteerde de Vicomte, eenigszins uit het veld geslagen door de manier, waarop zijn strijdlustige houding door den zwaarlijvigen Engelschman werd opgenomen.
„Ik moet zeggen ’t is fabelachtig!” ging Sir Percy onverstoorbaar voort, „verd… fabelachtig! Denk—jij er ook niet zoo over, Thony—eh? Ik moet bekennen, dat ik zoo geen Fransch kan spreken… Wat?”
„Neen, dat kan ik bewijzen!” viel Marguerite in, „Sir Percy heeft een Britsch accent, dat je met een mes kunt snijden.”
„Monsieur,” bracht de Vicomte in nog meer gebroken Engelsch voor den dag, „ik vrees, u hebt niet begrepen. Ik bied u aan de eenige mogelijke reparatie onder gentlemen.”
„Te drommel waarin bestaat die?” vroeg Sir Percy zoetsappig.
„Mijn degen, Monsieur,” antwoordde de Vicomte, die ongeduldig begon te worden. Maar Sir Percy staarde een paar seconden droomerig door zijn half gesloten oogleden naar den Vicomte en slofte toen langzaam weg.
Wat de Vicomte op dat oogenblik dacht en gevoelde bij de behandeling, die hij van den langen en langzamen Engelschman had te verduren, zou boekdeelen kunnen vullen. Wat hij zeide, loste zich op in een enkel woord, want zijn drift deed alle andere stikken in zijn keel.
„Een tweegevecht, Mijnheer.”
Nog eens keerde Blakeney zich om en zag van zijn ontzaglijke hoogte op het driftige ventje neer, maar geen seconde verliet hem zijn onverstoorbare kalmte. Hij lachte, en zijn magere lange handen in de ruime zakken verbergend van zijn overjas, zei hij druilerig:—
„Een tweegevecht?… ha! is . dat . het . wat . hij bedoelt?… Je . bent . een . bloeddorstige . jonge . deugniet… Wil . je . een . gaatje . boren . in . een . man . die . de . wet eerbiedigt?… Wat . mij . betreft . Sir . ik . houd . mij . nooit . met . tweegevechten . op,” voegde hij er aan toe, bedaard zich neerzettend op een stoel en zijn lange stelterige beenen voor zich uitstrekkend. „Duels zijn heel onaangename dingen, is ’t niet zoo, Thony?”
De Burggraaf had zeker wel gehoord, dat de gewoonte van duelleeren onder gentlemen in Engeland streng door de wet was verboden. Maar voor hem, als Franschman, was het schouwspel van een gentleman, die een tweegevecht weigert, een ongelooflijke enormiteit.
„Ik verzoek u, Lord Thony,” zei Marguerite met haar lief, zacht, muzikaal stemgeluid, „hier als bemiddelaar op te treden. Het kind barst van woede, en,” voegde ze droog komiek erbij, „hij mocht Sir Percy eens iets aandoen. De Britsche kalkoensche haan heeft zijn tijd gehad.”
Doch Blakeney, goed gehumeurd als altijd, lachte mee met de lachers.
„Was dat nu niet handig gezegd?” zei hij, zich jolig tot den Vicomte keerend. „Een schrandere vrouw mijn wederhelft, meneer… Dat zul—je gewaar worden, als je lang in Engeland blijft.”
„Sir Percy heeft gelijk, Vicomte,” kwam Lord Anthony alsnu tusschen beiden, den Franschman vriendschappelijk op den schouder kloppend. „Het zou, in de gegeven omstandigheden, niet aangaan uw loopbaan in Engeland aan te vangen met hèm tot een tweegevecht uit te dagen.”
Een oogenblik nog aarzelde de Burggraaf; toen zei hij met een onbeduidende schouderophaling, maar met gepaste waardigheid:
„Welnu, als Mijnheer voldaan is, koester ik geen rancune. U, Milord, zijt onze beschermer. Heb ik verkeerd gedaan, dan retireer ik.”
„Ja, doe dat maar!” hernam Blakeney met een langen zucht van voldoening, „retireer naar ginds tegenover ons. „Een kittelig melkmuiltje,” zei hij binnensmonds. „Jongens, Foulkes, als dat een staaltje is van de goederen, die jij en je vrienden uit Frankrijk haalt, dan raad ik je, ze maar midden in het Kanaal naar den kelder te laten zakken.”
„Zeg eens, Sir Percy,” zei Marguerite koket, „je vergeet, dat je zelf een bundeltje goederen uit Frankrijk hebt geïmporteerd.”
Blakeney stond langzaam op, en, een diepe buiging makend voor zijn vrouw, zei hij, uiterst galant:
„Ik had de keus van de markt, Mevrouw, en mijn smaak faalt nooit.”
„Meer dan je ridderlijkheid, vrees ik,” gaf ze sarkastisch terug.
„Wees verstandig, mijn waarde! Zou je denken, dat ik zin heb van mijn hachje een speldekussen te laten maken door iederen kleinen kikvorscheneter, die het niet eens is met den vorm van jouw neus?”
„Hei wat, hei wat, Sir Percy!” lachte Lady Blakeney, met een gemaakt buiginkje, „wees maar niet bang! ’t zijn de mannen niet, die mijn neus afkeuren.”
„Bang zijn, zegt ge! Ik bang, Madame? Ik heb gebokst met Rooien Sam, en hij kreeg niet gedaan, wat hij wilde—nietwaar, Thony?”
„Ik had je toen wel eens aan ’t werk willen zien,” zei Marguerite luidkeels lachend… „ha! ha! ha! ha! je moet een mooi figuur hebben geslagen… en.... en nu bang voor een kleinen Franschen jongen… ha! ha!… ha! ha!”
„Ha! ha! ha! ha!” herhaalde Sir Percy goedlachs. „Komaan, Mevrouw, u bewijst me te veel eer! Foulkes, ik heb mijn vrouw aan ’t lachen gemaakt! De schranderste vrouw in Europa! Daar moeten we een bowl op zetten!” en krachtig beukte hij op de tafel naast zich:
„Aannemen!